Het doorgeven van diagnose-informatie aan het DIS
5.2 Appellanten sub 2 en sub 3 (hierna gezamenlijk: appellanten) hebben het College verzocht terug te komen op zijn eerdere uitspraak waar het deze kwestie betreft. Het College ziet evenwel in hetgeen appellanten hieromtrent hebben aangevoerd geen grond voor een ander oordeel dan gegeven is onder punt 2.5.4 van de eerdere uitspraak. Het College overweegt daartoe meer in het bijzonder dat wat appellanten hierover naar voren hebben gebracht niet kan leiden tot het oordeel dat de bestreden tariefbeschikkingen in juridische zin een noodzakelijke voorwaarde vormen voor de werking van de verplichting om gegevens aan te leveren aan het DIS. De verplichting tot aanlevering vloeit rechtstreeks voort uit andere wettelijke voorschriften. De verplichting tot aanlevering van gegevens aan het DIS is in juridische zin evenmin een noodzakelijke voorwaarde voor de vaststelling van de tariefbeschikkingen. De omstandigheid dat NZa feitelijk voor de vaststelling van de tarieven put uit de gegevens die aan het DIS moeten worden aangeleverd, maakt dit niet anders.
De verplichte vermelding van diagnose-informatie op de declaratie
5.3 In de DBC-systematiek voor de GGZ geldt dat op declaraties van zorgverleners aan verzekeraars onder meer een gecodeerde diagnose-classificatie, als bedoeld in artikel 6.6 en 6.7 van de Regeling Declaratiebepalingen DBC-GGZ wordt vermeld en dat bij declaraties rechtstreeks verstrekt aan patiënten tevens de in laatstgenoemd artikel bedoelde lekenomschrijving wordt vermeld. Deze informatie is in de eerdere uitspraak gekwalificeerd als diagnose-informatie. De verplichting deze diagnose-informatie op declaraties te vermelden zal in het hierna volgende ook samenvattend worden aangeduid als: de verplichting.
Wat partijen over en weer met betrekking tot deze, bij de tariefbeschikking van
20 december 2007 in werking gestelde, verplichting hebben aangevoerd stelt allereerst de vraag aan de orde of verweerster in haar nieuwe beslissing op bezwaar op juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de eerdere uitspraak van het College.
5.4 In de eerdere uitspraak heeft het College over dit punt onder 2.4.4.7 als volgt geconcludeerd :
" (…) dat de belangenafweging die ten grondslag heeft gelegen aan de invoering van de verplichting om diagnose-informatie op declaraties te vermelden en aan zorgverzekeraars te verstrekken, onvolledig is geweest. Verweerster heeft verzuimd om – in het licht van de door appellanten aangevoerde belangen die zich keren tegen verstrekking van diagnose-informatie aan derden die niet bij de behandeling zijn betrokken – te onderzoeken of in afwijking van het algemene systeem van informatieverstrekking, voor gevallen als door appellanten bedoeld wijzen van informatieverstrekking aan zorgverzekeraars mogelijk zijn, die recht doen aan genoemde – zoals overwogen: zwaarwegende – belangen, en op basis van de uitkomsten van dat onderzoek de in het geding zijnde belangen opnieuw te overwegen, onder aanpassing zo nodig van de beleidsregels en overige regelgeving die aan de tariefbeschikking ten grondslag liggen. Gelet hierop is het bestreden besluit niet zorgvuldig voorbereid en ontoereikend gemotiveerd.
Deze beroepsgrond slaagt.”
5.5 Verweerster heeft gesteld dat de eerdere uitspraak van het College niet tot de uitkomst dwong die appellanten wensen, maar dat deze ruimte liet voor eenzelfde uitkomst als het eerdere besluit, zij het dan op basis van nader onderzoek en een verbeterde motivering. In haar memo van 19 oktober 2010 stelt verweerster voorts dat het College het bestaande DBC-systeem niet als onrechtmatig heeft beschouwd. In haar visie betekent dit, aldus het memo, dat zij het bestaande DBC-systeem als uitgangspunt neemt.
5.6 Het College stelt voorop dat de beoordelings- en beslissingsmarge van verweerster bij het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar een beperkte was. Dit volgt uit inhoud en strekking van de eerdere uitspraak. In die uitspraak is een duidelijk oordeel van het College tot uitdrukking gebracht over het gewicht dat aan de af te wegen belangen naar het oordeel van het College toegekend dient te worden. Uitdrukkelijk heeft het College overwogen dat het de belangen van patiënt en behandelaar bij geheimhouding van diagnose-informatie zwaarwegend acht. Voorts is ten behoeve van appellanten een voorlopige voorziening getroffen, waaruit eveneens het gewicht dat naar het oordeel van het College aan de onderscheiden belangen dient te worden toegekend, kan worden afgeleid.
5.7 Ook uit het in de eerdere uitspraak uiteengezette toetsingskader vloeit de hiervoor bedoelde beperkte marge voor verweerster voort. Hoewel de toepasselijke regelgeving na die uitspraak op een aantal punten is gewijzigd, is van een wezenlijke verandering van het toetsingskader op dit punt geen sprake. Meer in het bijzonder overweegt het College het volgende.
5.8 Uit de Regeling Zorgverzekering volgt dat de zorgaanbieder, onder meer, de prestatiebeschrijving aan de zorgverzekeraar dient te verstrekken. Deze, onder 2.1 aangehaalde, regeling is vastgesteld door de minister van VWS. Ook na de wijziging van deze regeling geldt, dat het niet deze regeling zelf is die de hiervoor omschreven verplichting tot het verstrekken van diagnose-informatie in het leven roept. In de definitie van de prestatiebeschrijving, in artikel 1, eerste lid, onder w, van deze regeling, wordt immers, voor zover hier van belang, slechts verwezen naar hetgeen door verweerster aangaande de prestatiebeschrijving op grond van de Wmg is bepaald. De bezwaren van appellanten zijn niet gericht tegen de verplichting om een prestatiebeschrijving in de declaratie te verstrekken, maar tegen de inhoud (namelijk het vermelden van een diagnose-classificatiecode of lekenomschrijving) van die prestatiebeschrijving in de door hen bedoelde gevallen. In de Regeling declaratiebepalingen DBC-GGZ (hierna: Regeling) is de prestatiebeschrijving, waartegen appellanten bezwaar maken, vastgesteld door verweerster. Evenals de eerdere Regeling biedt ook deze gewijzigde Regeling, die is aangehaald onder 2.1, naar het oordeel van het College verweerster in beginsel ruimte om bij het vaststellen van tariefbeschikkingen uitzonderingen voor bepaalde gevallen of groepen van gevallen te maken. Het College merkt daarbij op dat de Zorgverzekeringswet noch de Wmg (algemene) vrijstellings- of ontheffingsbepalingen kennen, die de mogelijkheid bieden om ten behoeve van bijzondere gevallen, welke niet in de regelgeving voorzien zijn, af te wijken van die regelgeving. Het ligt het voorts binnen verweersters bevoegdheidssfeer en op haar weg om, indien nodig met het oog op een evenwichtige belangenafweging, de Regeling aan te passen. Het College heeft in dit verband in de eerdere uitspraak onder 2.4.4.7 overwogen dat de verweerster tot een nieuwe beslissing op bezwaar diende te komen, onder aanpassing zonodig van de beleidsregels en overige regelgeving die aan de tariefbeschikking ten grondslag liggen.
Onder 2.4.4.1 van de eerdere uitspraak is erop gewezen dat, gelet op de onlosmakelijke samenhang van deze regels met de bestreden tariefbeschikkingen, waarmee het DBC-systeem, inclusief de hier bedoelde verplichting, in werking is gesteld, door het College bij wege van exceptieve toetsing kan worden beoordeeld of deze (beleids)regels verbindende kracht moet worden ontzegd omdat zij onrechtmatig zijn.
5.9 Het College heeft, gelet op dit toetsingskader, in de eerdere uitspraak onderzoek noodzakelijk geacht naar de door het College aanwezig geachte mogelijkheden om de informatie die nodig is voor onder meer de materiële declaratie-controle door verzekeraars op andere wijze dan via de declaratie te verstrekken. De noodzaak van zo’n onderzoek volgt ook uit het subsidiariteitsbeginsel, dat in het tweede lid van artikel 8 EVRM besloten ligt.
5.10 Tegen de achtergrond van de hiervoor bedoelde beperkte beoordelingsmarge voor verweerster zal het College thans bezien of verweerster op juiste wijze heeft voldaan aan de in de eerdere uitspraak gegeven onderzoeksopdracht.
5.11 Verweerster is blijkens de overgelegde stukken een inventarisatie gestart van mogelijkheden die zouden kunnen bestaan om aan de belangen, die appellanten onder de aandacht hebben gebracht, tegemoet te komen. Verweerster heeft daartoe geanalyseerd op welke wijze in de systematiek van vóór 2008 en in de nieuwe systematiek de geheimhouding bij het gebruik en de verwerking van medische gegevens wordt gewaarborgd. Zij heeft voor de nieuwe systematiek onder meer gewezen op de wettelijke regels inzake de geheimhoudingsplicht van de medewerkers bij de zorgverzekeraars die met de declaratieafhandeling zijn belast. Voorts is gewezen op de protocollering door ZN van de afhandeling van declaraties. Ook is door haar uiteengezet de verdere uitwerking - via de hiervoor onder 2.1 en 3.2 genoemde wijzigingen in de Regeling Zorgverzekering - van de regels die de wettelijke basis vormen onder de doorbreking van het beroepsgeheim. Ten slotte is, met name ter zitting, een uitvoerige uiteenzetting gegeven over de feitelijke gang van zaken bij de declaratieafhandeling bij een zorgverzekeraar.
5.12 Met betrekking tot het onderzoek naar alternatieven voor de verplichting heeft verweerster het volgende ondernomen. Allereerst is het hiervoor onder 2.3 genoemde consultatiedocument van 14 oktober 2010 tot stand gebracht. Daarin is een voorstel ontwikkeld om via de zogeheten DBC-matrix een oplossing te vinden voor de door het College gesignaleerde privacy-problemen. In het voorstel poogt verweerster tevens enkele door haar geconstateerde andere problemen van de huidige systematiek te ondervangen. Voor dit laatste is gewezen op met name de grofmazigheid van de huidige indeling van de prestatiebeschrijvingen en het daaruit voortvloeiende gebrek aan transparantie. Dit zou, aldus het consultatiedocument, negatieve gevolgen hebben voor de beoogde werking van het DBC-systeem. Naast het inwinnen van reacties op dit consultatiedocument heeft verweerster, zoals weergegeven onder 2.3 van deze uitspraak, aan de hand van haar memo van 19 oktober 2010 diverse alternatieven ter discussie gesteld en ook daar de meningen van de belanghebbende partijen, zowel binnen als buiten het kader van de hoorprocedure in bezwaar, geïnventariseerd. Voorts heeft verweerster de declaratiesystematiek van vóór 2008 duidelijker in beeld gebracht.
5.13 Verweerster heeft in haar memo van 19 oktober 2010 een zevental globaal geformuleerde opties in discussie gebracht als oplossingsrichting voor de voorliggende problematiek. Opmerkelijk is dat vervolgens niet blijkt van een daadwerkelijke poging om in overleg met de betrokken partijen tot enige verdere uitwerking, aanpassing of implementatie van deze opties te komen.
5.14 Dat diverse betrokkenen, onder wie ook appellanten, in eerste instantie niet, of niet zonder meer, positief reageerden op de voorstellen uit het memo van 19 oktober 2010, acht het College geen rechtvaardiging om de verdere uitwerking van de onderzoeksopdracht te staken. Verweerster heeft een eigen verantwoordelijkheid met betrekking tot het onderzoek inzake de ontwikkeling van alternatieven voor de meerbedoelde verplichting. De reacties die de betrokken partijen hebben gegeven doen niet af aan haar, uit de eerdere uitspraak voortvloeiende, plicht om het benodigde onderzoek te doen en overleg te plegen.
5.15 De vraag is derhalve of verweerster zonder verder nog diepgaand in te gaan op de door haarzelf ontwikkelde opties reeds de noodzakelijke voorbereiding had voltooid om te kunnen komen tot een besluit dat in rechte stand kan houden. Het College ziet geen plaats voor het oordeel dat hetgeen uit het door verweerster verrichte onderzoek ter voorbereiding van de nieuwe beslissing op bezwaar aan feiten en omstandigheden naar voren is gekomen een zodanig nieuw licht op de af te wegen belangen werpt, dat deze tot een gelijkluidende uitkomst leidt, welke het verder achterwege laten van het zoeken en vinden van een alternatief voor de huidige vermeldingen op de declaraties zou kunnen rechtvaardigen. Daartoe overweegt het College meer in het bijzonder als volgt.
5.16 Verweerster heeft aangevoerd dat zij op grond van de Wmg niet de bevoegdheid heeft op het punt van declaratieafhandeling voorwaarden, voorschriften of beperkingen aan zorgverzekeraars op te leggen, en dat dit in de weg zou staan aan het zoeken en vinden van een oplossing van de door appellanten aangedragen problematiek. Dit argument treft geen doel.
Het College merkt in de eerste plaats op dat dit argument niet overtuigt, gelet op de verwevenheid van regelingen van de minister van VWS en van verweerster, die in de DBC-systematiek tot uitdrukking komt. Een praktische aanpak - waarbij zo nodig ook regelingen van de minister van VWS worden aangepast - moet daarom redelijkerwijs mogelijk worden geacht. Wat daar verder van zij, de verwijzing in de eerdere uitspraak naar de vóór 2008 geldende wijze van declaratieafhandeling onder verantwoordelijkheid van een medisch adviseur, verplichtte verweerster niet om naar een oplossingsrichting te zoeken die haar wettelijke bevoegdheden te buiten zouden gaan. Niet valt in te zien, gelet op het geschetste toetsingskader, dat verweerster niet de bevoegdheid zou hebben om, bijvoorbeeld via de vaststelling van tariefbeschikkingen, ten behoeve van de belangen die door appellanten naar voren zijn gebracht, bepaalde uitzonderingen of afwijkende bepalingen ten aanzien van de prestatiebeschrijving vast te stellen. Dergelijke uitzonderingen kunnen voorts onder het stellen van voorwaarden en het verbinden van voorschriften worden gemaakt.
Dit argument van verweerster doet er bovendien niet aan af dat - gegeven de subsidiariteitstoets die besloten ligt in de eerdere uitspraak - het opleggen door verweerster van de verplichting diagnose-informatie op de declaratie te vermelden onrechtmatig kan zijn indien dat, in het licht van de vereiste belangenafweging, in de gegeven feitelijke praktijk tot een niet noodzakelijke, onevenredige aantasting van de medische privacy zou leiden.
5.17 Overwogen is in de eerdere uitspraak dat de diagnose-informatie op declaraties onder ogen komt van een, onbepaalde en mogelijk grote, groep medewerkers van de zorgverzekeraar voor wie geen medisch beroepsgeheim geldt en die niet onder de werking van het medisch tuchtrecht vallen. Wat verweerster heeft uiteengezet over de feitelijke gang van zaken bij de declaratieafhandeling leidt ertoe dat deze vaststelling van het College in de eerdere uitspraak onder 2.4.4.4 gepreciseerd en genuanceerd kan worden. Bij deze overweging past thans de nuancering dat het om een onbepaalde, maar in beginsel beperkte groep daartoe door de verzekeraar aangewezen medewerkers gaat. Bovendien kan worden gepreciseerd dat voor hen geen medisch beroepsgeheim geldt, maar een op andere wijze geregelde geheimhoudingsplicht, namelijk die welke nader is uiteengezet door verweerster.
Wat verweerster op dit punt heeft aangevoerd doet echter niet af aan de kern van de bezwaren die door appellanten tegen meerbedoelde verplichting naar voren gebracht zijn. Het College wijst hiertoe op de uitvoerig toegelichte bezwaren op dit punt van appellanten. Appellanten sub 2 hebben onder meer overgelegd een uitgebreid gedocumenteerd visiedocument, van 4 april 2010, over de verwerking van behandelgegevens in de GGZ. Dit document is in opdracht van KDVP opgesteld. In de opvatting van appellanten, naar het College uit hun toelichting begrijpt, moet onderscheid gemaakt worden tussen het vertrouwen dat de persoonlijke behandelrelatie tussen zorgverleners en hun cliënten beheerst, en anderzijds het vertrouwen in de veiligheid van een gedigitaliseerd informatiesysteem, waarin de hier bedoelde diagnosegegevens worden verwerkt. Appellanten hebben hierover onder meer gesteld dat hun zorg niet zozeer is gelegen in de inkijk die de medewerkers, die met de declaratieafhandeling zijn belast, hebben in de diagnose-informatie, maar in het - voor hen oncontroleerbaar - toegankelijk zijn van deze informatie voor personen binnen, maar ook buiten de organisatie van de verzekeraar. Zij wijzen erop dat deze digitale informatiesystemen onvoldoende veiligheid en bescherming daartegen bieden, dat deze systemen kunnen worden gekoppeld aan andere gegevens en dat de opgeslagen gegevens in beginsel voor onbepaalde tijd in de toekomst alsnog gebruikt kunnen worden. Zij hebben in dit verband onder meer verwezen naar de opmerkingen van het CBP in zijn brief van 6 december 2006 over de uitwisseling van diagnose- en behandelgegevens bij de afwikkeling van declaraties in de GGZ en zijn brief aan VWS van 10 januari 2006 over pseudonimisering DIS en over de verwerking en gebruik van DIS gegevens in 2006.
5.18 Door verweerster is hier niet concreet op ingegaan. Zij heeft de op dit punt vermelde bezwaren in algemene zin weersproken met de stelling dat door tal van maatregelen het risico dat er bij zorgverzekeraars iets misgaat met medische persoonsgegevens tot de geringst mogelijke proporties is gereduceerd. Daartoe heeft zij gewezen op de wetgeving, de gedragscode’s van verzekeraars, bestuursrechtelijke, arbeidsrechtelijke en strafsancties, de feitelijke inrichting van het declaratieproces, het toezicht van verweerster, en de toezichthoudende taak van het CBP. Een en ander neemt naar het oordeel van het College evenwel niet weg dat de mogelijkheid - en daarmee het risico - dat de geheimhoudingsplicht ten aanzien van privé-gezondheidsgegevens niet wordt nageleefd in betekenende mate toeneemt, wanneer deze gegevens buiten de behandelkamer van de zorgverlener in een (gedigitaliseerd) systeem van gegevensverwerking worden ingevoerd. Appellanten stellen met recht dat de geheimhoudingsplicht van de psychiater/psychotherapeut - en het vertrouwen dat in de naleving daarvan kan worden gesteld - moet worden onderscheiden van de geheimhoudingplicht - en het vertrouwen in de werking daarvan - die aan medewerkers van zorgverzekeraars is opgelegd. De argumenten die appellanten, reeds in hun beroep tegen de eerdere beslissing op bezwaar, hebben aangevoerd ter ondersteuning van dit standpunt heeft het College in de eerder uitspraak van betekenis geacht en meegewogen, onder meer met zijn verwijzing naar de vóór 2008 voor vrijgevestigde zorgverleners in de GGZ geldende wijze van omgaan met deze gegevens via toetsingscommissies. Het vertrouwen in geheimhouding van privé-gegevens door de psychiater of psychotherapeut, tot wie een cliënt in een persoonlijke behandelrelatie staat, is naar het oordeel van het College van een andere orde dan het vertrouwen in de werkzaamheid van de door verweerster bedoelde wettelijke waarborgen dat door derden geen kennis genomen zal kunnen worden van de diagnose-informatie. Daarbij neemt het College in aanmerking dat digitale verzending, opslag en verwerking van de DBC-gegevens nu eenmaal de mogelijkheid meebrengt dat door, voor de patiënt en behandelaar onbekende, derden daartoe toegang kan worden verkregen en dat voorts de gegevens in beginsel voor onbepaalde tijd opgeslagen en opvraagbaar zijn en gekoppeld kunnen worden aan andere gegevens.
5.19 De inschatting van het hiervoor bedoelde risico dat diagnose-informatie kan worden ingezien en kan worden misbruikt, zal van individu tot individu sterk kunnen verschillen. De opvattingen van personen die dit risico niet verwaarloosbaar klein achten en daar zwaar aan tillen, gelet ook op de in hun beleving zeer ongewenste mogelijke gevolgen, kunnen evenwel naar het oordeel van het College in het kader van de besluitvorming die hier aan de orde is niet – als zonder meer onrealistisch of van overdreven achterdocht getuigend - terzijde worden geschoven. Het is een feit van algemene bekendheid dat met enige regelmaat blijkt dat de veiligheid van gedigitaliseerde informatiesystemen te kort schiet en dat derhalve aan de opslag van gegevens daarin uit een oogpunt van geheimhouding risico’s verbonden zijn. Naarmate dit risico in een individueel geval door een cliënt van appellanten groter wordt ingeschat, zal ook de kans toenemen dat dit een negatief effect, als door appellanten uiteengezet, heeft op zijn of haar behandeling. Dit is naar het oordeel van het College een gegeven, dat feitelijke invloed kan hebben op de behandeling, en dus eveneens van belang is voor de uitoefening van de beroepspraktijk van appellanten.
5.20 Wat verweerster hierover – samengevat weergegeven onder 5.18 – heeft aangevoerd werpt dus geen nieuw licht op de af te wegen belangen en het daaraan toe te kennen gewicht. Dit geldt eveneens voor de overige argumenten, die verweerster in het kader van haar opnieuw gemaakte belangenafweging heeft aangedragen. Daartoe overweegt het College het volgende.
5.21 Verweerster is van oordeel dat het verstrekken van diagnose-informatie zoals dit thans op hoofdgroep-niveau dient te gebeuren, noodzakelijk en proportioneel is. Zij heeft daartoe opgemerkt dat zij het van belang acht dat in de GGZ-sector een groot draagvlak voor het gebruik van DBC’s bestaat. Verwezen is onder meer naar het standpunt van een aantal brancheorganisaties, die van mening zijn dat de medische privacy van de patiënt in dit systeem voldoende is gewaarborgd.
5.22 Met betrekking tot dit argument overweegt het College dat de omstandigheid dat anderen binnen de beroepsgroep van appellanten en ook anderen buiten die groep over die bezwaren een andere opvatting hebben, op zichzelf niet maakt dat deze bezwaren voor appellanten en de patiënten, van wie zij het privacy-belang beogen te dienen, minder zwaarwegend worden. Voor zover verweerster beoogt te betogen dat het belang van appellanten, met name ook waar het betreft het instrumenteel zijn van privacy voor de behandeling van de patiënt, gelet op de opvattingen van anderen binnen de beroepsgroep gerelativeerd moet worden, volgt het College haar dan ook niet in dat betoog. In dit verband overweegt het College meer in het bijzonder het volgende.
5.23 Het College heeft in de eerdere uitspraak overwogen dat het hier om diagnoses gaat die de kern van het privé-leven van de betrokken persoon raken, zodat informatie hierover zeer privacygevoelig is. Deze vaststelling is niet als zodanig bestreden. De waardering van privacy is naar zijn aard een sterk subjectief bepaalde aangelegenheid. De grens waar beneden, gelet op de algemeen maatschappelijke opvattingen, in redelijkheid niet meer gesteld kan worden dat het nog gaat om beschermenswaardige privacygevoelige gegevens, is wat betreft de gegevens waar het hier om gaat echter geenszins bereikt. Daarbij dient in aanmerking te worden genomen dat het individuele belang dat gemoeid is met eerbiediging van het privéleven, de status van grondrecht (artikel 10, eerste lid, Grondwet) heeft en in artikel 8 EVRM is verankerd. Door het verband tussen het medisch beroepsgeheim en het in artikel 8, eerste lid, EVRM neergelegde grondrecht - waar het, zoals in de hier aan de orde zijnde gevallen, medische persoonsgegevens betreft - werkt het toetsingskader van artikel 8 EVRM door in de beoordeling van het gewicht dat toekomt aan de door appellanten naar voren gebrachte belangen. Zoals ook uit de eerdere uitspraak volgt, moet daarbij meer in het bijzonder worden gedacht aan het belang dat appellanten hebben uit hoofde van een deugdelijke uitoefening van hun beroepspraktijk.
5.24 Appellanten met betrekking tot dit laatste onweersproken gesteld dat zij beroepsmatig geconfronteerd worden met het feit dat veel patiënten zich speciaal hebben gewend tot psychiaters en psychotherapeuten die niet op basis van DBC’s declareren omdat zij, gezien hun persoonlijke situatie en geschiedenis, in absolute vertrouwelijkheid met een behandelaar willen kunnen spreken. Zij willen, aldus appellanten, DBC-registraties met opzet ontlopen en zijn om deze reden bereid hun behandelingen uit eigen middelen te betalen, zonder van vergoedingen van hun ziektekostenverzekering gebruik te maken. Appellanten voeren aan dat zij door de nieuwe beslissing op bezwaar opnieuw klem komen te zitten tussen enerzijds hun beroepsgeheim en de privacywensen van hun patiënten en anderzijds de regelgeving van verweerster. Dit heeft ernstige gevolgen voor behandelaren en patiënten.
5.25 Appellanten hebben naar het oordeel van het College aannemelijk gemaakt dat en waarom deze cliënten en ook zijzelf het verstrekken van deze privacy-gevoelige gegevens op de declaratie als zeer bezwarend beleven. Deze, door verweerster niet weersproken, stellingen van appellanten over de situatie waarmee zij in hun beroepsuitoefening worden geconfronteerd hebben het College reeds in de eerdere uitspraak aanleiding gegeven tot het treffen, bij die uitspraak, van een voorlopige voorziening.
Verweerster heeft van haar kant, met haar inventarisatie van opvattingen die leven bij de partijen die in de GGZ werkzaam zijn, aannemelijk gemaakt dat - wellicht een grote groep - patiënten weinig of in het geheel geen moeite heeft met het kennisnemen van de hier in geding zijnde informatie door anderen dan de behandelend zorgverlener en dat ook zorgverleners in die situatie geen of minder moeite hebben met de hier in geding zijnde verplichting. Een en ander neemt evenwel niet weg dat, naar appellanten aannemelijk hebben gemaakt, appellanten patiënten in hun praktijk hebben die van opvatting zijn dat de hier aan de orde zijnde diagnose-informatie behoort tot de zaken waar anderen dan degene met wie men uitdrukkelijk en vrijwillig die informatie deelt, geen kennis van mogen nemen. De aard van het recht op privacy brengt, zoals ook volgt uit de eerdere uitspraak, mee dat appellanten vanuit het perspectief van hun patiënt, van de behandeling en van hun beroepsgeheim een zwaarwegend, rechtens te respecteren belang hebben om niet geconfronteerd te worden met de verplichting op de declaratie informatie te vermelden die op eenvoudige wijze te herleiden is tot diagnose-informatie. Dit geldt ook indien het hier zou gaan om slechts een betrekkelijk kleine groep patiënten. Het thans door verweerster benadrukte argument dat anderen binnen of buiten de beroepsgroep met de verplichting tot het verstrekken van die informatie geen of minder moeite hebben, maakt als zodanig de inbreuk op het recht op privacy voor cliënten van appellanten niet minder en legt derhalve geen bijzonder gewicht in de schaal.
5.26 De door verweerster meegewogen omstandigheid dat in de somatiek evenzeer sprake is van verplichte verstrekking van diagnose-informatie, die de kern van het privéleven kan raken, bijvoorbeeld als het gaat om diagnoses betreffende SOA- of HIV- besmetting, doet, gelet op het hiervoor overwogene, op zichzelf niet af aan het gewicht van de belangen die appellanten aan de orde hebben gesteld. Daarbij neemt het College in aanmerking dat in zijn algemeenheid informatie over psychische diagnoses privacygevoeliger is dan die over somatische diagnoses, mede als gevolg van de door verweerster bedoelde stigmatisering. Verweerster voert in dit verband aan dat een afzonderlijk systeem voor GGZ-zorg onterecht en onnodig stigmatiserend is. In deze redenering worden oorzaak en gevolg echter, naar geen nadere uiteenzetting behoeft, door elkaar gehaald. Zij kan dus niet dienen als argument om het gewicht te relativeren dat toekomt aan de belangen van appellanten. Naar het oordeel van het College valt overigens niet in te zien dat, in de zelfde mate als bij psychische hulpverlening het geval kan zijn, het medische beroepsgeheim en de privacy van de patiënt instrumenteel zijn voor de behandeling van de patiënt met een somatische diagnose. Reeds op deze gronden kan aan de hiervoor bedoelde omstandigheid met betrekking tot de somatiek geen argument worden ontleend om het door het College opgedragen onderzoek naar alternatieve vormen van informatieverstrekking aan zorgverzekeraars te staken.
5.27 Met betrekking tot hetgeen door verweerster is aangevoerd over de noodzaak van beschikbaarheid van diagnose-informatie overweegt het College het volgende. Verweerster heeft in haar verweerschrift haar betoog over deze noodzaak op diverse plaatsen doen steunen op hetgeen in haar visie het College daarover in de eerdere uitspraak heeft overwogen. Onder meer is in het verweerschrift (p. 18) opgemerkt dat de noodzaak van vermelding van diagnose-informatie op de declaraties is aanvaard door het College en dat die noodzaak derhalve niet meer ter discussie kan worden gesteld. Ook merkt verweerster in haar verweerschrift op (p. 19) dat zij van mening is dat een toetsing door een toetsingscommissie geen toegevoegde waarde heeft omdat “in het huidige DBC-systeem het noodzakelijk is dat diagnose-informatie wordt vermeld op de declaratie, hetgeen door het College is bevestigd.” Verweerster heeft ter zitting, ten slotte, betoogd dat het College in de eerdere uitspraak het “standpunt [heeft] onderschreven dat vermelding van diagnose-informatie (in de vorm van een code) op de declaratie noodzakelijk is voor twee essentiële taken van de zorgverzekeraar bij de uitvoering van de Zorgverzekeringswet (Zvw): de controletaak en zorginkooptaak”.
5.28 Het College wijst allereerst erop dat, anders dan verweerster blijkens de hiervoor genoemde passages in haar verweerschrift en haar betoog ter zitting doet voorkomen, in de eerdere uitspraak door het College niet is overwogen dat het belang van diagnose-informatie voor de zorgverzekeraars de noodzaak impliceert dat diagnose-informatie in alle gevallen op de declaratie moet worden vermeld. Onder 2.4.4.2 van de eerdere uitspraak staat niet meer dan dat verweerster naar het oordeel van het College “(…) genoemde belangen die zijn gediend bij de beschikbaarheid voor zorgverzekeraars van diagnose-informatie, voldoende [heeft] aangetoond” en (onder 2.4.4.6) : “Het College onderkent het belang van beschikbaarheid van diagnose-informatie voor met name de uitvoering van de zorginkooptaak en de controletaak van zorgverzekeraars”. Ook de context waarin die overweging is geplaatst rechtvaardigt geen verdergaande de conclusie over het oordeel van het College omtrent meerbedoelde noodzaak. Uiteraard is het ten behoeve van de elektronische verwerking van declaraties dienstig als de diagnose-informatie in gecodeerde vorm elektronisch worden aangeleverd. Daarmee is echter nog niet gegeven dat voor de vervulling van de specifieke taken van de verzekeraars - zorginkoop en controle van geleverde prestaties - de beschikbaarheid van diagnose-informatie noodzakelijk is in die zin, dat deze taken niet ook in nader te bepalen gevallen redelijkerwijs vervuld kunnen worden op een andere wijze, die niet of in beduidend mindere mate de belangen waarop appellanten hebben gedoeld, aantast. In de eerdere uitspraak is dan ook overwogen dat niet valt in te zien dat niet ook onder het DBC-systeem in gevallen als aan de orde bij appellanten, een wijze van vertrouwelijke kennisname mogelijk is vergelijkbaar met de vóór 2008 bestaande werkwijze, zonder dat daarbij de controletaak van de verzekeraar of de gewenste categorisering van diagnose-informatie in diagnosegroepen in het gedrang hoeft te komen. Om te onderzoeken welk alternatief in dat verband het meest passend zou zijn droeg het College nu juist aan verweerster op een nieuw besluit te nemen..
5.29 Voorzover het standpunt van verweerster aldus moet worden geduid, dat het gewicht dat in haar visie aan de DBC-GGZ-systematiek als zodanig moet worden toegekend, zozeer noopt tot onverkorte handhaving van de huidige verplichtingen, dat de belangen die appellanten hebben aangevoerd daar niet tegen opwegen, volgt het College verweerster daarin evenmin. In dit verband wijst het College erop dat de omstandigheid dat een zelfstandig bestuursorgaan het als wenselijk beschouwt ten behoeve van hanteerbaarheid en kostenefficiëncy van een declaratiesysteem een algehele verplichting als hier bedoeld in het leven te roepen zonder in uitzonderingsmogelijkheden te voorzien voor bepaalde gevallen, niet licht tot de slotsom zal kunnen leiden dat met een dergelijk systeem is voldaan aan het vereiste van noodzakelijkheid, om een inbreuk op het medisch beroepsgeheim te kunnen rechtvaardigen.
5.30 Voorzover verweersters hernieuwde belangenafweging steunt op het door haar aangevoerde argument dat het schrappen van de diagnose-code dan wel de gehele DBC-prestatiecode geen verandering brengt in de mogelijkheid om de diagnose af te leiden uit het DBC-tarief overweegt het College het volgende.
Verweerster heeft in dit verband aangevoerd dat de tarieven dusdanig specifiek zijn dat zij te herleiden zijn tot de DBC’s en derhalve tot de diagnose op hoofdniveau. Weglating van de diagnose-code neemt dus niet weg dat de declaratie herleidbaar is tot een bepaald type diagnose. Verweerster trekt vervolgens uit deze constatering de conclusie dat de herleidbaarheid tot een bepaald type diagnose alleen kan worden vermeden door zowel de DBC-prestatiecode als het DBC-specifieke tarief op de declaratie niet langer verplicht te stellen. Feitelijk zou in dat geval sprake zijn, aldus verweerster, van het volledig buiten werking stellen van het DBC-systeem als basis voor het declaratie- en betalingsverkeer tussen zorgaanbieder en zorgverzekeraar, hetgeen naar het oordeel van verweerster ongewenst en onnodig is.
5.31 Verweerster bevestigt met haar argumentatie het, ook door appellanten in deze beroepsprocedure naar voren gebrachte, probleem dat de vermelding van specifieke tariefgegevens qua herleidbaarheid naar gestelde diagnose een probleem van vergelijkbare orde kan opleveren als de vermelding van de diagnose-classificatiecode. Ook hier geldt in de eerste plaats dat verweerster naar een evenwichtige oplossing dient te zoeken, die de toets aan artikel 3:4, tweede lid, Awb zal kunnen doorstaan. Ook op dit punt acht het College echter de mogelijkheden daartoe groter dan verweerster kennelijk veronderstelt. Daarbij neemt het College allereerst in aanmerking dat het hier om maximumtarieven gaat. Aangenomen moet worden dat het GGZ-DBC-systeem in verband daarmee reeds de nodige voorzieningen kent om enigszins (naar beneden toe) af te wijken van een tarief dat zo specifiek is dat daaruit ondubbelzinnig een bepaalde diagnose kan worden afgeleid. De bedragen op de declaraties in overeenkomsten tussen de zorgverzekeraar en de zorgverlener kunnen voorts bijvoorbeeld op een minder specifieke en niet naar diagnose te herleiden bedrag worden afgesproken, in het algemeen dan wel voor de gevallen waarin de zorgverlener een bijzondere vorm van declaratie-afhandeling verzoekt, met de mogelijkheid tot periodieke verrekening van daardoor te weinig of te veel op declaraties vermelde bedragen. Ook op andere wijze zou dit probleem (verder) beperkt kunnen worden, bijvoorbeeld door de verplichting om tot de diagnose herleidbare gegevens op de declaratie te vermelden te beperken tot bepaalde gevallen. Gedacht zou daarbij kunnen worden aan de beperking tot gevallen waarin de patiënt, op een bepaalde wijze, bijvoorbeeld via een schriftelijke verklaring, welke zo nodig ook door de verzekeraar in bepaalde gevallen gecontroleerd kan worden, te kennen heeft gegeven tegen een dergelijke verstrekking van gegevens geen bezwaar te hebben. Bij het kiezen van een oplossing in laatstbedoelde richting voor de door appellanten aangevoerde problemen is uiteraard van belang dat de zorgverlener een bewijs van de desbetreffende verklaring van de patiënt in zijn administratie houdt. Niet valt in te zien dat verweerster niet voldoende mogelijkheden zou hebben om – via de nodige regels, beperkingen en voorwaarden, welke kunnen worden gesteld bij het vrijstellen of ontheffen van de verplichting om tot diagnosegegevens herleidbare informatie op declaraties te vermelden – een voor alle betrokken partijen hanteerbaar systeem van uitzondering op deze verplichting in het leven te roepen. Zeker wanneer het gaat om een beperkt aantal gevallen waarin voor deze uitzondering behoefte wordt gevoeld – en gelet op de opvattingen die door de diverse branchepartijen zijn gemaakt, lijkt het erop dat het om een beperkt aantal gevallen zal gaan – zijn ook andere, hanteerbare varianten van declareren denkbaar waarbij, in afwijking van het algemeen geldende DBC-GGZ-systeem, aan de verzekeraar de voor een verantwoorde uitbetaling aan een zorgverlener benodigde informatie kan worden verschaft zonder dat diagnose-informatie op de declaratie wordt vermeld. Bijvoorbeeld kunnen gesplitste of gebundelde wijzen van declareren worden toegepast, die in samenspraak tussen zorgverlener en zorgverzekeraar ten behoeve van de door appellanten bedoelde gevallen tot stand kunnen worden gebracht. Het College wijst in dit verband voorts op de door verweerster in het memo van 19 oktober 2010 ontwikkelde opties, waaruit ook elementen in combinatie met elkaar tot verdere uitwerking kunnen worden gebracht, op de door appellanten als alternatief naar voren gebrachte varianten en op hetgeen door de gemachtigde van appellanten sub 2 daarover ter zitting naar voren is gebracht, meer in het bijzonder waar het betreft de mogelijkheden van benutting van de door hem genoemde AGB-code.
5.32 Verweersters vergaande conclusie van het volledig buiten werking stellen van het DBC-systeem volgt niet uit de eerdere uitspraak van het College. Deze impliceert immers niet de noodzaak om tot een oplossing voor de door appellanten geschetste problemen te komen door voor alle GGZ-zorgverleners een uniform geldend alternatief te ontwikkelen. De uitspraak laat de mogelijkheid open voor minder verstrekkende oplossingen, bijvoorbeeld door zo’n alternatief te beperken tot groepen van gevallen, dan wel voor bepaalde cliënten van GGZ-zorgverleners of van bepaalde GGZ-zorgverleners, al dan niet beperkt tot gevallen waarin die cliënten of, namens hen, zorgverleners daarom verzoeken. Bepalend is, bij het kiezen van een alternatief systeem van informatieverstrekking aan de verzekeraar, dat het resultaat van de belangenafweging zodanig is dat, in overeenstemming met het bepaalde in artikel 3:4, tweede lid, Awb, de voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van het besluit niet onevenredig zijn in verhouding van de met het besluit te dienen doelen.
5.33 Uit het voorgaande volgt dat de hiervoor onder 5.3 geformuleerde vraag of verweerster in haar nieuwe beslissing op bezwaar op juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de eerdere uitspraak van het College, ontkennend moet worden beantwoord.
Zelfbetalende patiënten in de GGZ
5.34 Het College heeft in de eerdere uitspraak overwogen dat verweerster niet duidelijk heeft kunnen maken welk belang bij de categorie patiënten die de behandeling zelf betalen, althans niet declareren bij een verzekeraar (hierna: zelfbetalende patiënten), is gediend bij vermelding van diagnose-informatie op de declaratie, indien de patiënt daar zelf geen prijs op stelt. Allereerst stelt het College vast dat verweerster in haar overwegingen miskent dat niet valt uit te sluiten dat de informatie op de aan de cliënt overhandigde of toegestuurde declaratie tegen de wens van de patiënt in, toch onder ogen van derden komt. Wat hierover door verweerster in haar nieuwe beslissing op bezwaar is overwogen - samengevat weergegeven onder 3.3 van deze uitspraak - gaat er voorts aan voorbij dat van patiënten die te kennen geven dat zij geen prijs stellen op vermelding van diagnose-informatie op de declaratie, bezwaarlijk kan worden aangenomen dat zij niettemin daarbij een belang hebben. Uiteraard heeft een patiënt recht om te weten welke kosten aan een behandeling zijn verbonden en dient hij zich ervan te kunnen vergewissen of hij daarvoor het juiste tarief betaalt. Echter, niet valt in te zien dat een patiënt die te kennen heeft gegeven geen prijs te stellen op diagnose-informatie op de declaratie deze informatie niet ook op andere, voor verweerster als toezichthoudster verifieerbare, wijze zal kunnen verkrijgen. Te denken valt aan rechtstreekse verstrekking door de behandelaar van de hier bedoelde informatie aan de cliënt, waarbij kennisname schriftelijk door de cliënt wordt bevestigd en dit document door de zorgverlener in het cliënt-dossier wordt bewaard.
5.35 Verweersters gemachtigde heeft in dit verband ter zitting de vraag opgeworpen hoe zou moeten worden uitgemaakt wie in zo’n geval een beroep op de mogelijkheid van het achterwege laten van de diagnose-informatie zou kunnen doen. Het College merkt in dit verband op dat zeer wel denkbaar is dat verweerster, gelet op de belangen die gediend zijn bij de beschikbaarheid van informatie voor haar als toezichthouder, tot het oordeel komt dat voor de - vermoedelijk kleine - groep van gevallen waarin die informatie niet op de declaratie vermeld zal worden, nadere voorwaarden en beperkingen gesteld moeten worden. Het kan in dat verband van belang zijn dat verweerster, gelet op haar toezichtstaken, zal kunnen controleren dat alleen dan diagnose-informatie niet op de declaratie staat vermeld, indien de betrokken patiënt ook daadwerkelijk heeft aangegeven dat die informatie niet op prijs wordt gesteld. Verweerster heeft, onder meer op grond van de artikelen 38 en 39 Wmg, de wettelijke bevoegdheden om daartoe de nodige regels te stellen. Ook is denkbaar dat zij daartoe bepaalde voorwaarden en beperkingen in haar tariefbeschikkingen opneemt. Te denken valt bijvoorbeeld aan een herformulering van de meerbedoelde verplichting tot het vermelden van diagnose-informatie, in die zin dat daarbij als voorwaarde geldt dat de zorgverlener slechts een beroep kan doen op het niet van toepassing zijn van die verplichting, indien hij een bewijs van de hiervoor bedoelde verklaring van de patiënt in zijn administratie houdt. Gedacht zou daarbij bijvoorbeeld kunnen worden aan een door de patiënt ondertekende, gedagtekende verklaring van die strekking. Ook is denkbaar dat verweerster over de wijze waarop de zorgverlener een dergelijke verklaring in het dossier van de betrokken patiënt dient te bewaren, nadere regels of voorwaarden stelt, opdat zij als toezichthouder op eenvoudige wijze controle op de naleving van eventueel gestelde voorwaarden kan uitoefenen. Naar het oordeel van het College zijn er derhalve meerdere wijzen van regulering van de informatieverschaffing over prestatie en tarief door de zorgverlener aan de patiënt met het oog op consumentenbelangen denkbaar, waaraan niet de bezwaren kleven die aan de thans door verweerster op dit punt voorgeschreven algemene verplichting verbonden zijn.
5.36 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, valt niet in te zien dat de wens van de zelfbetalende patiënt verschoond te blijven van diagnose-informatie op de declaratie, zou moeten wijken voor het door verweerster genoemde algemeen consumentenbelang.
Slotsom algemeen
5.37 De conclusie uit het voorgaande is dat verweerster, mede op grond van een onjuiste uitleg van overwegingen in de eerdere uitspraak, in haar nieuw genomen besluit haar belangenafweging heeft voltrokken op basis van overwegingen en argumenten die weliswaar uitvoeriger zijn, maar in wezen gelijk aan die in de eerdere beslissing op bezwaar. Deze laatste overwegingen en argumenten waren door het College als onvoldoende draagkrachtig beoordeeld in de eerdere uitspraak, omdat deze niet overtuigen dat het belang van beschikbaarheid van diagnose-informatie voor de uitvoering van taken van zorgverzekeraars de noodzaak meebrengt dat ook in de door appellanten bedoelde gevallen diagnose-informatie op declaraties wordt vermeld.
5.38 Het College had aan het laatstbedoelde oordeel in de eerdere uitspraak nog niet het gevolg verbonden dat de belangenafweging van verweerster de toets aan het bepaalde in artikel 3:4, tweede lid, Awb niet kan doorstaan, maar is tot vernietiging van het bestreden besluit overgegaan wegens onzorgvuldige voorbereiding en ontoereikende motivering. Aldus kon de, ook uit een oogpunt van proces-economie wenselijke, gelegenheid worden geboden om in de nieuw te nemen beslissing op bezwaar te doen waartoe verweerster als bestuursorgaan bij uitstek de mogelijkheden en bevoegdheden heeft: het vinden en vaststellen van een passend alternatief voor de in dit geding bestreden verplichting.
Deze onderzoeksopdracht was uiteraard niet bedoeld als theoretische exercitie, maar om te bereiken dat een voor alle partijen bevredigende oplossing doorgevoerd zou worden. Daarmee kon recht gedaan worden aan de beoordelings- en beleidsruimte die verweerster heeft bij het vaststellen van uitvoeringsmodaliteiten, terwijl voorts verder procederen geen noodzakelijke optie meer zou behoeven te zijn. Het College achtte zo’n oplossing, met verwijzing naar de eerdere systematiek als voorbeeld, namelijk voorhanden.
Het College ziet zich thans derhalve opnieuw gesteld voor de vraag welke gevolgen dienen te worden verbonden aan de ook thans gesignaleerde tekortkomingen van verweersters besluiten. Dienaangaande overweegt het College het volgende
Slotsom met betrekking tot zelfbetalende patiënten
5.39 Met betrekking tot, allereerst, het handhaven door verweerster van de verplichting tot het vermelden van diagnose-informatie op de declaratie bij zelfbetalende patiënten, overweegt het College het volgende.
Uit hetgeen het College hiervoor heeft overwogen volgt dat verweerster nog steeds geen toereikende grond heeft aangevoerd voor het, zonder enige uitzonderingsmogelijkheid, algemeen in werking stellen van deze verplichting in gevallen waarin patiënten uitdrukkelijk te kennen hebben gegeven dat zij voor gedeclareerde kosten niet een beroep doen op vergoeding door hun zorgverzekeraar en zij vermelding van diagnose-informatie op de declaratie om redenen van privacy niet wensen. Het algemeen consumentenbelang acht het College daartoe ontoereikend. Anderzijds zijn, zoals reeds in de eerdere uitspraak overwogen, aan deze vermelding voor deze patiënten wel nadelen verbonden, onder meer vanwege het risico dat de informatie buiten hun wil onder ogen van derden komt.