2. De grondslag van het geschil
2.1 In de uitspraak van 28 mei 2009 is weergegeven dat verweerster zich in de daar aan de orde zijnde beslissingen op bezwaar op het standpunt heeft gesteld dat de aanvragen om vergoeding van (extra) kapitaallasten, hoewel deze betrekking hebben op afgesloten budgetjaren, op grond van het gelijkheidsbeginsel in behandeling moesten worden genomen. Verweerster was namelijk gebleken dat dit ook ten aanzien van een aantal andere gefuseerde instellingen is gebeurd, zij het dat de combinatie van de toepasselijke beleidsregels – met name de beleidsregel kapitaallasten RIAGG en de beleidsregel overgangsregeling extramurale zorgverlening (hierna: beleidsregel overgang) – niet in alle gevallen op dezelfde wijze is toegepast. Verweerster heeft daarin aanleiding gezien in de toen aan de orde zijnde beslissingen op bezwaar uiteen te zetten hoe de combinatie van beleidsregels met betrekking tot kapitaallasten van gefuseerde GGz-instellingen naar haar opvatting toegepast moet worden; het zogenoemde Breda-model. In dit model werd, in afwijking van de wijze waarop de vanaf 1 april 2003 geldende combinatie van beleidsregels was toegepast, voor de berekening van de voor vergoeding in aanmerking komende kapitaallasten niet de groei van de loonsom in het desbetreffende budgetjaar, maar die in het voorafgaande jaar tot uitgangspunt genomen (overeenkomstig de beleidsregel kapitaallasten RIAGG), de zogenoemde t-1 systematiek. Daarmee werd tegemoetgekomen aan het bezwaar van de appellanten dat in de oude beleidstoepassing ten onrechte de groei van de loonsom van de (voormalige) RIAGG in 2002 bij de berekening van de normatieve kapitaallasten buiten beschouwing bleef. Wel vonden in het kader van het Breda-model correcties plaats op de voor de berekening van de normatieve kapitaallasten van belang zijnde (groei van) de loonsom.
Indien een berekening aan de hand van het Breda-model leidde tot een voor de betreffende instelling lagere kapitaallastenvergoeding dan de vergoeding die eerder aan die instelling was toegekend, heeft verweerster die eerdere toekenning in verband met het verbod van reformatio in peius in stand gelaten.
Het College heeft in de uitspraak van 28 mei 2009 het standpunt van de NZa, inhoudend dat de beleidstoepassing die tot de introductie van het Breda-model was gevolgd onjuist was, niet gevolgd. Het College acht die voormalige beleidstoepassing, mede gezien het feit dat er geen specifieke beleidsregels waren vastgesteld voor gefuseerde instellingen, niet onbegrijpelijk.
De kern van het geschil betrof het antwoord op de vraag of verweerster terecht en op juiste gronden was overgegaan tot een nieuwe gewijzigde beleidstoepassing.
Het College heeft overwogen dat voor een gewijzigde beleidstoepassing onder meer aanleiding kan bestaan als de eerdere toepassing van het beleid op beleidsmatige gronden niet meer wenselijk wordt geacht, alsmede dat de gewijzigde beleidstoepassing in overeenstemming moet zijn met de geldende regelgeving en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
Het College heeft met betrekking tot de in die procedure aan de orde zijnde gevallen geconstateerd dat de berekening van de normatieve kapitaallasten als gevolg van de gewijzigde beleidstoepassing overeenkomstig het Breda-model leidde tot de introductie of continuering van ongelijkheden tussen de GGz-instellingen en dat verweerster er geen blijk van had gegeven die implicaties en de gevolgen daarvan voor de gelijke behandeling van vergelijkbare instellingen te hebben onderzocht. Dit is vooral van belang omdat volgens verweerster de gewijzigde beleidstoepassing overeenkomstig het Breda-model er nu juist op was gericht om uit een oogpunt van het gelijkheidsbeginsel bestaande tekortkomingen van de oude beleidstoepassing op te heffen.
Het College heeft voorts overwogen dat voor de aanvaardbaarheid van een nieuwe beleidstoepassing ter opheffing van inconsistenties in de eerdere beleidstoepassing vooral van belang is of daarmee daadwerkelijk inconsistenties worden opgeheven zonder dat daarbij nieuwe rechtens onaanvaardbare ongelijkheden ontstaan. Of hieraan wordt voldaan is afhankelijk gesteld van de uitkomsten van door verweerster nog te verrichten onderzoek.
Omdat in de vier zaken die aan de orde waren in de uitspraak van 28 mei 2009 de bestreden besluiten mede waren gemotiveerd aan de hand van het Breda-model, heeft het College die besluiten (mede) wegens strijd met artikel 7:12 Awb vernietigd en verweerster opgedragen met inachtneming van die uitspraak opnieuw op het bezwaar te beslissen.
Verweerster heeft in die uitspraak tevens aanleiding gezien ten aanzien van appellanten onder 1 tot en met 10 een herziene beslissing op hun bezwaar te nemen.
2.2 Naar aanleiding van de uitspraak van 28 mei 2009 heeft verweerster in de nieuwe beslissingen op bezwaar van 15 oktober 2009 een methodiek neergelegd, waarmee naar haar opvatting aan de bedenkingen die het College met betrekking tot de beleidstoepassing van het Breda-model heeft geuit, tegemoet wordt gekomen. Omdat het College in die uitspraak heeft vastgesteld dat de ongelijke behandeling van appellanten bij de besluitvorming in primo 'doorwerkt' in de op bezwaar genomen besluiten, komt het er op aan de ongelijkheden bij de toepassing van het initiële beleid (de wijze waarop het beleid werd toegepast voorafgaand aan de introductie van het Breda-model) te elimineren. Daartoe heeft verweerster voor elke appellante berekend tot welke uitkomst die initiële beleidstoepassing zou hebben geleid als de uitgangspunten daarvan consequent toegepast zouden zijn. Die uitgangspunten hielden in dat op basis van een t=0 benadering voor de volledige extramurale productie een kapitaallastenvergoeding werd berekend over de productietoename ten opzichte van 2002 en dat geen correcties plaatsvonden op de in aanmerking te nemen groei van de loonsom.
Om te komen tot de voor vergoeding in aanmerking komende kapitaallasten heeft verweerster de aldus toegepaste berekening op grond van het initiële beleid vergeleken met de uitkomst van een berekening op grond van het Breda-model, dat volgens haar op beleidsmatige gronden de voorkeur heeft en derhalve uitgangspunt is.
Verweerster heeft de nadere heroverweging in bezwaar verricht aan de hand van de volgende stappen:
- wijziging van de aanvaardbare kosten is achterwege gebleven als toepassing van het Breda-model een minder gunstige uitkomst zou hebben dan toepassing van het initiële beleid;
- omdat de toepassing van het initiële beleid ongelijkheden vertoonde heeft verweerster berekend wat de uitkomst daarvan zou zijn (geweest) bij een consequente toepassing van de daaraan ten grondslag liggende uitgangspunten;
- als de aldus uitgevoerde herberekening overeenkomstig consequente toepassing van het initiële beleid tot een hogere dan de eerder toegekende kapitaallastenvergoeding leidde, werd de uitkomst daarvan gebruikt bij de vergelijking met het Breda-model.
Gecombineerde toepassing van deze stappen leidt ertoe dat de kapitaallastenvergoeding overeenkomt met de hoogste van de drie berekende waarden: de feitelijk initieel toegekende vergoeding, de herberekende vergoeding bij consequente toepassing van het initiële beleid of de herberekende vergoeding bij toepassing van het Breda-model.
Het vorenstaande heeft ertoe geleid dat aan de appellanten GGz Dijk en Duin, GGz Buiten Amstel-Geestgronden, GGz Bavo Europoort, GGz Jellinek Mentrum, GGz Midden-Brabant en GGz Parnassia een aanvullende vergoeding voor de normatieve kapitaallasten toekomt.
Het bezwaar van de overige appellanten is ongegrond verklaard.