5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt voorop dat de brief van 18 maart 2010, waarin appellante is meegedeeld dat de bedrijfstoeslag 2009 in de vorm van een voorschot aan haar wordt uitbetaald, als een beslissing gericht op rechtsgevolg en derhalve als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moet worden aangemerkt.
5.2 Bij de beoordeling van het beroep tegen de handhaving van dit besluit, te weten de beslissing op bezwaar van 16 juli 2010, is de toetsing van het College gericht op het beantwoorden van de vraag - met inachtneming van de door artikel 8:69 Awb bepaalde omvang van het geschil - of en in hoeverre appellante, met het oog op de daarbij toepasselijke Verordeningen en de Regeling, redelijkerwijs aanspraak zal kunnen maken op de uitbetaling van de bedrijfstoeslag. Voor een verdergaande toetsing is gelet op het karakter van het voorschotbesluit - een besluit tot voorlopige betaling van de nog definitief vast te stellen uitbetaling van bedrijfstoeslag - geen plaats. Dat verweerder (in het onderhavige geval) wel is over gegaan tot een verdergaande toetsing in bezwaar, maakt dit niet anders.
5.3 Gelet op hetgeen onder 5.2 is overwogen, beperkt de toetsing van het College zich in het onderhavige geval tot beantwoording van de vraag of appellante – gelet op het door haar aangevoerde – redelijkerwijs aanspraak zal kunnen maken op uitbetaling van alle aangevraagde toeslagrechten in plaats van het aantal toeslagrechten dat nu in het voorschotbesluit is uitbetaald. In dat kader zal moeten worden onderzocht of verweerder bij de vaststelling van de bedrijfstoeslag voor 2009 bij de percelen 2 en 3 is uitgegaan van de juiste geconstateerde oppervlakte. Het antwoord is afhankelijk van het antwoord op de vraag of verweerder per afzonderlijk perceel dient te controleren of de aangegeven oppervlakte juist is, of moet nagaan of het totaal van de aangegeven oppervlakte juist is.
5.4 De totale geconstateerde oppervlakte is 16.25 ha, waarbij perceel 2 is meegerekend voor 2.11 ha. in plaats van de aangegeven 3.92 ha. en perceel 3 voor de aangegeven 2.24 ha. Appellante heeft in beroep betoogd dat het voor verweerder duidelijk had moeten zijn dat zij bij haar aanvraag de percelen 2 en 3 heeft verwisseld, zodat verweerder voor perceel 2 een oppervlakte had moeten constateren van 2.24 ha. en voor perceel 3 een oppervlakte van 3.92 ha.
Verweerder is van mening dat hij de berekening van het aan appellante toegekende voorschot op de bedrijfstoeslag wat betreft perceel 2, gelet op artikel 50, derde lid, van Verordening (EG) nr. 796/2004, terecht heeft gebaseerd op de geconstateerde oppervlakte van 2.11 ha, nu deze oppervlakte kleiner is dan de door appellante aangegeven oppervlakte van 3.92 ha. Ter zitting heeft verweerder in dit verband betoogd dat genoemde bepaling moet worden toegepast op perceelsniveau.
Het College volgt verweerder hierin niet. Uit artikel 49, eerste lid, onder a, van Verordening (EG) nr. 796/2004 volgt dat voor de toepassing van artikel 50 van deze verordening in het onderhavige geval onder gewasgroep moet worden verstaan 'de voor de toepassing van de bedrijfstoeslag bestemde oppervlakten'. Gelet op de tekst van artikel 50, derde lid, van Verordening (EG) nr. 796/ 2004 kan er in redelijkheid geen twijfel over bestaan dat voor de toepassing van dit voorschrift bepalend is of de in de verzamelaanvraag voor een gewasgroep in evengenoemde zin aangegeven oppervlakte van alle percelen tezamen groter is dan de voor die gewasgroep gezamenlijk geconstateerde oppervlakte, in welk geval de betrokken steun moet worden berekend op basis van laatstgenoemde oppervlakte. Verweerder heeft voor zijn andersluidende standpunt met betrekking tot de toepassing van dit voorschrift geen enkel argument aangedragen op grond waarvan aan deze uitleg zou moeten worden getwijfeld.
5.5 Dit betekent dat verweerder bij de berekening van het aan appellante toegekende voorschot wat betreft perceel 2 heeft gehandeld in strijd met de wet en dat niet de verwachting bestaat dat appellante redelijkerwijs geen aanspraak kan maken op uitbetaling van al haar toeslagrechten. Het beroep is daarom gegrond en het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking. Verweerder zal opnieuw moeten beslissen op het bezwaar van appellante met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Daarbij zal verweerder bij de berekening van het voorschot op de bedrijfstoeslag van appellante in het kader van artikel 50, derde lid, van Verordening (EG) nr. 796/2004 de in de aanvraag van appellante aangegeven oppervlakte van de voor de toepassing van de bedrijfstoeslag bestemde oppervlakten van de betreffende percelen samen tot uitgangspunt moeten nemen.
5.6 Gelet op het vorenstaande kan in het midden blijven of met betrekking tot de door appellante aangegeven oppervlakten van de percelen 2 en 3 sprake is van een kennelijke fout in de zin van artikel 19 van Verordening (EG) nr. 796/2004.
5.7 Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is het College niet gebleken.