4. De beoordeling van het geschil
4.1 Het College stelt voorop dat NMa bij zijn keuzes hoe de uit de Gaswet voortvloeiende doelstellingen het best kunnen worden gerealiseerd, de nodige beoordelingsruimte toekomt, waarbij in beginsel verschillende rechtmatige benaderingen denkbaar zijn (zie ook de uitspraak van het College van 3 november 2009, www.rechtspraak.nl, LJN: BK1790).
Ondersteunende dienst
4.2 Het methodebesluit voorziet in de regulering van de gasaansluitdienst voor zover deze betrekking heeft op lichte aansluitingen (aansluitingen met een doorlaatwaarde tot 40 m³ per uur) en op het aansluitpunt van zware aansluitingen (aansluitingen met een doorlaatwaarde vanaf 40 m³ per uur).
4.2.1 NMa is van mening dat de gasaansluitdienst dient te worden gekwalificeerd als ondersteunende dienst als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder t, van de Gaswet, welke dienst onlosmakelijk zou zijn verbonden met de wettelijke taak van de netbeheerder om het gastransportnet in werking te hebben. Volgens NMa kan, gelet hierop, uit de Gaswet indirect een aansluitplicht worden afgeleid. Ter ondersteuning van zijn standpunt verwijst NMa naar Kamerstukken II, 2003 2004, 29 372, nr. C, p. 16 en Kamerstukken II, 2008-2009, 31 904, nr. 3, p. 32-33.
4.2.2 Rendo, Netbeheer, Liander en Endinet hebben aangevoerd dat deze kwalificatie onjuist is, omdat deze in strijd is met de Gaswet en de tweede Gasrichtlijn. Zij wijzen erop dat daarin voor gas – anders dan in de Elektriciteitswet 1998 en de tweede Elektriciteitsrichtlijn (Richtlijn 2003/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2003 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit) voor elektriciteit – geen aansluitplicht is opgenomen.
4.2.3 Ingevolge een wijziging van de Gaswet (Stb. 2010, 810), bestaande uit de toevoeging van een vijfde en een zesde lid aan artikel 10 van de Gaswet, is met ingang van 1 april 2011 voorzien in een expliciete wettelijke basis voor de regulering van de gasaansluitdienst voor lichte aansluitingen en van het aansluitpunt voor zware aansluitingen. Zoals partijen ter zitting ook hebben bevestigd, beperkt dit geschilpunt tussen partijen over de regulering van de gasaansluitdienst zich daarom tot het tijdvak dat is gelegen voor die wetswijziging (de periode van 1 januari 2011 tot en met 31 maart 2011).
4.2.4 Het College overweegt dat uit de memorie van toelichting bij artikel 1, eerste lid, onder t, Gaswet blijkt dat de daarin neergelegde definitie van het begrip 'ondersteunende diensten' is overgenomen uit artikel 1, onderdeel 14, van de tweede Gasrichtlijn (Kamerstukken II, 2003 2004, 29 372, nr. 3, p. 55). De betekenis van deze bepaling is naar het oordeel van het College niet zodanig duidelijk dat over de uitleg daarvan redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is. Het College zal daarom met toepassing van artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie het Hof van Justitie van de Europese Unie om een prejudiciële beslissing verzoeken. Alvorens daartoe over te gaan, zal het College het onderzoek heropenen teneinde partijen in de gelegenheid te stellen om zich uit te laten over de door hen gewenste formulering van deze vragen.
4.2.5 Het College zal hierna aangeven hoe zijn oordeel over de overige beroepsgronden in de einduitspraak zal luiden.
Nacalculatie
4.3 Het College gaat allereerst in op de door Liander aangevoerde grond over nacalculatie.
4.3.1 Liander meent dat het methodebesluit onvoldoende rekening houdt met de door haar waarschijnlijk geachte stijging van de lokale heffingen. De door NMa aangekondigde nacalculatie ziet op het toegestane inkomstenniveau in 2013 en door de geleidelijke wijze waarop de toegestane inkomsten naar de eindterm groeien, vindt in 2011 en 2012 slechts een gedeeltelijke compensatie voor de toegenomen lokale heffingen plaats. Volgens Liander volgt uit de uitspraak van het College van 29 juni 2010 (www.rechtspraak.nl, LJN: BM9474) dat de kosten van het ORV lokale heffingen volledig vergoed dienen te worden. Het methodebesluit is volgens Liander op dit punt in strijd met deze uitspraak.
Het College overweegt daarover het volgende.
4.3.2 Als uitgangspunt heeft te gelden dat netbeheerders in staat moeten worden gesteld om de kosten (inclusief een redelijk rendement) terug te verdienen die zij moeten maken voor de uitoefening van hun wettelijke taken. Met dit uitgangspunt is in overeenstemming dat een vergoeding voor ORV’s dient plaats te vinden.
Hiernaast geldt dat de individuele x-factor ertoe dient om historisch bepaalde tarief¬verschillen in de loop der tijd te doen verdwijnen. De hierbij gehanteerde systematiek brengt met zich dat het verdwijnen van deze verschillen geleidelijk verloopt: zoals blijkt uit artikel 81b, eerste lid, onder d, van de Gaswet is de x factor een gedurende de regulerings¬periode jaarlijks toe te passen percentage.
Indien er sprake is van ORV’s zijn de kostenverschillen objectief verklaarbaar en behoeven zij niet te worden weggewerkt. Niet ter discussie staat echter dat de wijze waarop een vergoeding wordt gegeven voor ORV’s eveneens in beginsel via de x-factor verloopt. In de uitspraak van het College van 3 november 2009 (www.rechtspraak.nl, LJN: BK1790) is gewezen op de mogelijkheid dat zich hierdoor een situatie kan voordoen waarin het hanteren van de x-factor ertoe leidt dat eerst in het laatste jaar van de reguleringsperiode een volledige vergoeding voor een ORV plaatsvindt.
4.3.3 Liander stelt zich op het standpunt dat ORV-kosten volledig gecompenseerd dienen te worden en dat derhalve ook een mogelijke stijging van ORV-kosten gedurende de reguleringsperiode volledig moet worden vergoed. Uit het voorgaande volgt dat deze stelling niet juist is: het is mogelijk dat uit de systematiek van de x-factor voortvloeit dat een vergoeding niet volledig plaatsvindt. Het beroep van Liander op de uitspraak van het College van 29 juni 2010 kan aan deze conclusie niet afdoen. In deze uitspraak (zie in het bijzonder rechtsoverweging 12.6.5) deed zich een situatie voor waarin reeds in de vorige reguleringsperiode een volledige vergoeding was gegeven voor een ORV, zij het dat deze door bijzondere omstandigheden niet via de x-factor, maar door nacalculatie had plaats¬gevonden. In die situatie kon NMa zich er niet op beroepen dat sprake was van een overgangssituatie die rechtvaardigde dat een geleidelijke, gedeeltelijke vergoeding van deze ORV zou plaatsvinden. Een ander oordeel van het College zou er toe hebben geleid dat een gerechtvaardigde en in het verleden toegekende vergoeding voor een ORV aan het begin van de reguleringsperiode drastisch zou worden gereduceerd en pas aan het einde weer volledig zou worden toegekend.
In het onderhavige geval betreft het geschil niet de vergoeding van de ORV lokale heffingen als zodanig, maar de verwerking van een eventuele stijging van deze heffingen. Liander acht deze stijging waarschijnlijk, maar NMa heeft dit oordeel voldoende gemotiveerd bestreden. In randnummer 62 van zijn verweerschrift heeft hij er op gewezen dat het onzeker is of deze stijging zich zal voordoen, er wat dit betreft een verschil is per netbeheerder, ook een daling mogelijk is en netbeheerders die lokale heffingen hebben afgekocht dalende kosten hebben. Van een ongerechtvaardigde korting op een in de voorgaande reguleringsperiode aan Liander toegekende vergoeding voor het ORV lokale heffingen is in ieder geval geen sprake.
Deze beroepsgrond van Liander faalt.
Erkenning ORV's
4.4 Het College zal vervolgens de gronden van Rendo bespreken die zien op het niet erkennen van het ORV aansluitdichtheid.
4.4.1 Rendo heeft ten eerste aangevoerd dat NMa ten onrechte aansluitdichtheid niet heeft erkend als ORV bij de transportdienst. Rendo bedrijft haar netwerk in landelijk gebied en heeft daardoor relatief veel transportnet nodig per aangeslotene. Uit data die zijn verkregen in het kader van het onderzoek van NMa naar aansluitdichtheid blijkt dat de gemiddelde lengte transportnet per aansluiting voor Rendo 35,6 meter bedraagt en het sectorgemiddelde 17,6 meter is. Aansluitdichtheid bij de transportdienst voldoet aan de eisen die worden gesteld aan erkenning als ORV. Het geografische gebied waarin Rendo netbeheerder gas is, komt neer op een structureel en niet door het management te beïnvloeden verschil. Ook de economische kosten die samenhangen met dit verschil zijn objectief vast te stellen.
De mate van aansluitdichtheid is objectief vast te stellen door middel van bijvoorbeeld adressendichtheidstabellen van het Centraal Bureau voor de Statistiek per postcodegebied. Troostwijk Taxaties heeft voor de meeste netbeheerders taxaties uitgevoerd. Hierbij is aansluitdichtheid gebruikt in relatie tot de bepaling van de activawaarde. De netbeheerders hebben deze taxaties geaccepteerd. Ook de netlengte aan transportnetten die bij een gegeven aansluitdichtheid benodigd is, is objectief vast te stellen. Dit blijkt niet alleen uit het op Oostenrijkse data gebaseerde onderzoek van Consentec, dat is uitgevoerd in opdracht van NMa, maar ook uit onderzoeken die Rendo en andere netbeheerders hebben laten verrichten, alsmede uit een onderzoek van het Ministerie van Economische Zaken voor de telecomsector. Steeds blijkt er een duidelijk verband te zijn tussen de lengte van de aansluiting en het aantal aansluitpunten: de lengte is (vrijwel) evenredig met de wortel uit het aantal aan te sluiten woningen. Uit het voor de telecomsector geschreven rapport blijkt aan de hand van vertrouwelijk verkregen informatie hoe de kosten afhankelijk zijn van de aansluitdichtheid.
Rendo voert aan dat NMa onzorgvuldig heeft gehandeld door bij zijn onderzoeken naar een ORV aansluitdichtheid voor de ORV transportdienst te blijven vasthouden aan een statistische onderbouwing. Uit het Brattle-rapport van 2006 bleek al dat er onvoldoende (betrouwbare) gegevens waren om een robuust statistisch verband te vinden tussen aansluitdichtheid en kosten. Desalniettemin heeft NMa vastgehouden aan een statistische onderbouwing, terwijl hiertoe geen wettelijke verplichting bestaat en NMA deze eis elders – zie de opname van invoeding in het methodebesluit van de vijfde reguleringsperiode netbeheerders elektriciteit – niet stelt.
Rendo betoogt dat doordat NMa aansluitdichtheid op transportnetten niet erkent als ORV, het voor haar haast ondoenlijk is een redelijk rendement te behalen. Netbeheerders met een transportnet dat gemiddeld per aansluiting korter is dan het landelijk gemiddelde worden daarentegen niet voldoende bevorderd in hun doelmatigheid en krijgen meer dan een redelijk rendement.
4.4.2 In het kader van haar beroepsgrond tegen de regulering van de gasaansluitdienst, heeft Rendo zich voorts gericht tegen het niet onderzoeken door de NMa van een mogelijk ORV bij de gasaansluitdienst, waardoor Rendo haar meerkosten gerelateerd aan aansluitdichtheid en grondzakking niet vergoed krijgt in haar tarieven.
Met ingang van 1 januari 2011 behoort de aansluitleiding gas niet langer tot het vrije domein. NMa heeft besloten om een eenmalige aansluitvergoeding (EAV) vast te stellen voor alle aansluitleidingen gas tot een lengte van 25 meter. Voor de meerlengte boven de 25 meter mag de netbeheerder bij eerste aanleg per meter meerlengte een bedrag in rekening brengen. De periodieke aansluitvergoeding (PAV) is gebaseerd op de EAV zonder meerlengte en is ter dekking van de kosten van de vervanging van de aansluitleiding en van de operationele kosten hiervan. Door deze regulering worden de netbeheerders met aansluitleidingen die langer zijn dan het Nederlandse gemiddelde benadeeld en de andere netbeheerders bevoordeeld. Ook hier geldt, gelet op het geografische gebied waarin Rendo netbeheerder gas is, dat sprake is van een structureel en niet door het management te beïnvloeden verschil.
Uit door KIWA verricht onderzoek blijkt dat Rendo voor de eerste aanleg van gasaansluitingen minimaal 9,7% meer kosten moet maken dan de gemiddelde netbeheerder. De meerkosten van Rendo liggen nog hoger omdat de meerlengte boven de 25 meter niet in de PAV is opgenomen. Daarnaast schat KIWA dat Rendo ongeveer 2% extra kosten moet maken als gevolg van grondzakking. Op basis van data van Cogas heeft KIWA een hoge correlatie gevonden tussen de lengte van de aansluitleiding gas en de adressendichtheid. Er is geen aanleiding om te veronderstellen dat de Cogas data niet representatief voor Rendo zouden zijn.
Rendo acht het onzorgvuldig dat NMa geen enkel onderzoek heeft verricht, terwijl Rendo hem in haar zienswijze en ook in een ander verband er op heeft gewezen dat aansluitdichtheid en grondsoort een mogelijk ORV is. Volgens Rendo heeft NMa in deze een eigen onderzoeksplicht.
4.4.3 Ten aanzien van de erkenning van een mogelijk ORV aansluitdichtheid voor de transportdienst overweegt het College het volgende.
Zoals in rechtsoverweging 3.6.1 van deze uitspraak is vermeld, zijn de criteria voor een ORV dat sprake is van significantie, dat het ORV structureel is en dat voldaan is aan het vereiste van objectiveerbaarheid. Dat aan deze – cumulatieve – vereisten moet worden voldaan, staat niet ter discussie.
De vraag die allereerst voorligt, is die naar de significantie van een eventueel ORV aansluitdichtheid voor de transportdienst. Ter beoordeling staat of dit ORV substantieel is in de zin dat de gemiddelde kosten hiervan, uitgedrukt als percentage van de efficiënte gestandaardiseerde economische kosten, voor tenminste één netbeheerder, meer dan
1%-punt afwijken van het sectorgemiddelde.
Het College constateert dat NMa uitgebreid onderzoek heeft laten verrichten naar het bestaan van een mogelijk ORV aansluitdichtheid en in dat kader ook het vraagstuk van significantie aan de orde is gekomen. Het College verwijst naar de weergave in rechtsoverweging 3.6.3, waaruit blijkt dat NMa – nadat uit eerder onderzoek van Brattle niet was gebleken van een ORV aansluitdichtheid – opdracht heeft gegeven tot het doen van meerdere vervolgonderzoeken aan onderzoeksbureaus waarvan de onafhankelijkheid en deskundigheid voor het College niet ter discussie staan. Deze onderzoeken waren gericht op het verkrijgen van de gegevens die nodig waren om te kunnen concluderen tot het bestaan van een ORV. NMa heeft daarmee naar het oordeel van het College voldaan aan de op hem rustende bewijsvoeringslast.
Vaststaat dat bedoelde onderzoeken niet hebben geresulteerd in een kwantificering van eventuele meerkosten van Rendo, zodat hieruit niet kan worden afgeleid dat een eventueel ORV aansluitdichtheid voor de transportdienst voldoet aan het criterium van significantie. Als uitgangspunt heeft te gelden dat deze omstandigheid voor risico van Rendo komt. Uit hetgeen het College heeft overwogen in rechtsoverweging 12.6.2 van de hierboven aangehaalde uitspraak van 29 juni 2010, volgt echter dat het in beginsel denkbaar is dat een partij een wetenschappelijke studie inbrengt waaruit blijkt dat de bevindingen uit de onderzoeken waarop het bestuursorgaan zich beroept onjuist zijn, of op grond waarvan het bestuursorgaan was gehouden nader onderzoek uit te voeren.
In rechtsoverweging 4.4.1 van deze uitspraak is gewezen op de studies waarop Rendo zich beroept. Uit deze studies blijkt evenmin als uit de voor NMa verrichte onderzoeken van significantie van een eventueel ORV aansluitdichtheid voor de transportdienst. Het College trekt deze conclusie reeds omdat bedoelde studies niet hebben geresulteerd in de voor de beoordeling van significantie noodzakelijke kwantificering, maar zich in essentie beperken tot het doen van suggesties over de wijze waarop een dergelijke kwantificering zou kunnen worden gerealiseerd.
Evenmin ziet het College in de door Rendo genoemde studies aanleiding voor het oordeel dat NMa was gehouden tot het verrichten van nader onderzoek door middel van een statistische analyse of modelmatige benadering. Ten aanzien van statistisch onderzoek geldt dat Rendo dit niet bepleit, maar zich er in haar beroepsgrond juist over beklaagt dat NMa deze weg is ingeslagen. Ter beoordeling staat derhalve slechts of NMa tot kwantificering van de significantie van een eventueel ORV aansluitkosten voor de transportdienst had kunnen komen met behulp van het alternatief van een modelmatige benadering. Deze benadering kenmerkt zich er door dat de kapitaalkosten worden afgeleid door de netwerklengte van elke netbeheerder te vermenigvuldigen met eenheidskosten (gedifferentieerd naar urbanisatiegraad omdat de kosten per urbanisatiegraad verschillen) en op basis van een leeftijdsprofiel van de netten worden vertaald in een boekwaarde.
Rendo acht de door Consentec gemaakte modelanalyse valide, maar erkent dat de vereiste stap naar de kwantificering van meerkosten als gevolg van een lage aansluitdichtheid ontbreekt (randnummer 19 van haar pleitnota). Rendo stelt zich echter op het standpunt dat zij een methode heeft aangedragen om tot deze kwantificering te komen. Dit standpunt is door NMa met een uitgebreide motivering betwist in met name de randnummers 80 tot en met 114 van zijn verweerschrift. Deze motivering spitst zich toe op het ontbreken van de voor een modelanalyse benodigde informatie. In de modelbenadering van Consentec wordt afgeweken van het kostenbegrip dat wordt gehanteerd bij de vaststelling van de start-GAW in het methodebesluit. De benodigde gegevens zijn niet op basis van feiten vast te stellen, zodat NMa hierover consensus onder de netbeheerders nodig acht om tot een goed besluit te kunnen komen. De gegevens en onderzoeken waarop Rendo zich beroept – met name onderzoeken waarin data uit het buitenland zijn verzameld en een onderzoek omtrent de aanleg van telecominfrastructuur – zijn niet zonder meer van toepassing op de specifieke situatie van Nederlandse gasnetbeheerders, zo betoogt NMa. Het College acht het slechts nodig om nader op bedoelde motivering in te gaan, voor zover deze door Rendo – in haar pleitnota – is bestreden.
Volgens Rendo laat de reactie van NMa op het rapport van PricewaterhouseCoopers (PWC), dat door haar als bijlage bij haar beroepschrift was gevoegd, onduidelijk waarom uit de situatie rond aansluitdichtheid in meerdere andere landen, voor de Nederlandse situatie geen conclusies kunnen worden verbonden. Dit punt gaat echter voorbij aan de door NMa in randnummer 100 van zijn verweerschrift geponeerde en van bronvermelding voorziene stelling dat PWC bij het overleg in het kader van de totstandkoming van het methodebesluit heeft ingestemd met het uitgangspunt dat niet aantoonbaar is dat aansluitdichtheid in Nederland effect heeft op de efficiënte kosten. Evenmin acht het College het verwijt van Rendo aan NMA terecht dat deze zich verschuilt achter het ontbreken van consensus onder de netbeheerders en zijn eigen verantwoordelijkheid had dienen te nemen. NMa heeft in randnummer 98 van zijn verweerschrift betoogd dat hij niet zelf kan vaststellen of de meest cruciale aannames en uitgangspunten van het model juist zijn en hiervoor afhankelijk is van een gezamenlijk oordeel van de netbeheerders. Rendo heeft hiertegen slechts de suggestie ingebracht (randnummer 9 van haar pleitnota) dat zou hebben meegespeeld dat, aangezien bepaalde netbeheerders minder toegestane inkomsten zouden mogen maken bij het erkennen van aansluitdichtheid als ORV, netbeheerders geen stimulans hebben om te komen tot consensus.
Het College overweegt hierover dat het bereiken van een (aanzienlijke mate van) consensus ten grondslag ligt aan de bepalingen van de Gaswet waarin een rol aan de gezamenlijke netbeheerders wordt toegekend en dat voorts kan worden vastgesteld dat de netbeheerders in vele andere door (gedeeltelijke) belangentegenstellingen gekenmerkte situaties tot een gezamenlijk standpunt hebben kunnen komen. In dit licht acht het College de suggestie van Rendo, wat daar overigens van zij, onvoldoende onderbouwd.
In zoverre faalt deze beroepsgrond van Rendo.
4.4.4 Ten aanzien van de erkenning van een mogelijk ORV bij de gasaansluitdienst overweegt het College het volgende.
Het College deelt niet het standpunt van Rendo dat NMa onzorgvuldig heeft gehandeld door geen onderzoek te verrichten naar het bestaan van een ORV bij de gasaansluitdienst. NMA heeft terecht verwezen naar Kamerstukken II 1998-1999, 26303, nr. 7, p. 30, waaruit blijkt dat als uitgangspunt heeft te gelden dat een netbeheerder aannemelijk maakt dat sprake is van een ORV. Pas als aan deze bewijslast in de besluitvormingsfase is voldaan, rust op NMa een bewijsvoeringsplicht. Dat Rendo, zoals zij in haar beroepsgrond heeft betoogd, NMa er op heeft gewezen dat aansluitdichtheid en grondsoort een mogelijk ORV is, acht het College onvoldoende om te komen tot het oordeel dat Rendo aan haar bewijslast inzake een ORV bij de gasaansluitdienst heeft voldaan. Aan de inhoud van het in paragraaf 4.4.2 genoemde onderzoek van KIWA moet worden voorbijgegaan, aangezien het betreffende rapport door Rendo pas in de beroepsfase is ingebracht.
De conclusie moet luiden dat dit onderdeel van de eerste beroepsgrond van Rendo evenmin kan slagen.
GAW-waarde en afschrijvingen
4.5 Het College beoordeelt tot slot de tweede beroepsgrond van Rendo voor zover deze nog niet in het voorgaande aan de orde is gekomen. Het College wijst in dit verband op de afspraken zoals gemaakt op de regiezitting die is gehouden op 1 maart 2011 en met name op de randnummers 13 en 14 van het proces verbaal van de zitting. Hierin is vastgelegd dat appellanten tot 1 juni 2011 de gelegenheid hadden om nadere stukken in te dienen naar aanleiding van het verweer van NMa en dat Rendo het voorbehoud heeft gemaakt mogelijk nog een nadere kwalitatieve en kwantitatieve onderbouwing in te dienen. Bij de weergave van het standpunt van Rendo beperkt het College zich tot hetgeen in overeenstemming met voornoemde afspraken is ingebracht.
4.5.1 In haar beroepschrift betoogt Rendo in de eerste plaats dat het onderzoek van Brattle van 20 mei 2010, “Assessment of the method to determine the value of the regulatory asset base (gas connections) managed by Dutch gas distribution network operators” (hierna: Brattle GAW-rapport), op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen en op onderdelen onjuistheden bevat. Dat NMa zich bij de regulering van de gasaansluitdienst op het Brattle GAW-rapport baseert, acht Rendo onzorgvuldig en in strijd met artikel 3:2 Awb.
In de tweede plaats voert Rendo aan dat zij voor de verwerking van de bijdragen van derden een andere methodiek gebruikt dan NMa hanteert. Bij de bepaling van de start-GAW door NMa wordt verondersteld dat de ontvangen bijdragen rechtstreeks worden gesaldeerd met de totale kosten alvorens hierover wordt afgeschreven. Het effect hiervan is dat vrijval van de bijdragen derden en de afschrijvingen parallel verlopen. Dit is echter bij Rendo niet het geval. Rendo passiveert de bijdragen op de balans en laat de ontvangen bijdrage in 25 jaar vrijvallen. Dit heeft in eerste instantie een lager tarief voor de afnemers mogelijk gemaakt. De consequentie van het verschil in behandeling is dat de start-GAW nu te laag wordt vastgesteld, zodat Rendo niet meer in staat zal zijn haar gemaakte kosten voor de gasaansluitdienst terug te verdienen.
In de derde plaats heeft NMa de start-GAW van de gasaansluiting bepaald op een wijze die in strijd is met strekking van de RAR regels 65 en 66. In regel 65 staat onder meer “Indien er significante wijzigingen zijn in de economische levensduur dient de afschrijvingstermijn te worden herzien.” Met dit artikel wordt bedoeld dat op het moment dat er een wijziging is van een kortere afschrijvingstermijn naar een langere afschrijvingstermijn, of vice versa, de boekwaarde van de voorliggende investeringsjaren vanaf dat boekjaar met behulp van de verlengde resterende afschrijvingsperiode, of vice versa, dient te worden afgeschreven. NMa handhaaft echter de oorspronkelijke afschrijvingstermijn van investeringen voorafgaand aan het jaar waarin de wijziging van de afschrijvingstermijn heeft plaatsgevonden, met als gevolg dat de start-GAW voor de sector 3,7% te laag is vastgesteld en de netbeheerders hun kosten niet meer goed kunnen maken.
In het door haar op 31 mei 2011 ingediende stuk heeft Rendo haar tweede beroepsgrond met feitelijke gegevens aangevuld en gereageerd op het verweerschrift van NMa. In zijn reactie hierop van 1 juli 2011 heeft NMa aangevoerd dat delen van voornoemd stuk buiten beschouwing moeten worden gelaten, aangezien het inbrengen hiervan in strijd zou zijn met de in randnummer 16 van het proces verbaal van de regiezitting neergelegde afspraak dat er geen gelegenheid wordt gegeven voor schriftelijke repliek en dupliek. Naar het oordeel van het College doet laatstgenoemde afspraak echter geen afbreuk aan de in randnummer 13 van het proces verbaal neergelegde mogelijkheden voor partijen – waaronder Rendo – om vóór 1 juni 2011 te reageren op het verweer van NMa. Het College zal derhalve het nadere stuk van Rendo, voor zover van belang, betrekken bij de bespreking van de onderhavige beroepsgrond.
4.5.2 Voor zover Rendo betoogt dat het Brattle GAW-rapport onjuistheden bevat en NMa onzorgvuldig en in strijd met artikel 3:2 Awb heeft gehandeld door dit rapport aan de regulering van de gasaansluitdienst ten grondslag te leggen, faalt deze beroepsgrond. Het College stelt voorop dat het feit dat NMa bij de voorbereiding van de regulering van de aansluitdienst gebruik heeft gemaakt van de expertise van een onafhankelijk onderzoeksbureau, op zichzelf veeleer getuigt van een zorgvuldige handelwijze. Zoals uit onderdeel 6 van Bijlage 3 blijkt, kan voorts niet met vrucht worden gezegd dat NMa de bevindingen van Brattle kritiekloos heeft overgenomen. NMa wijkt immers op een aanzienlijk aantal punten – gemotiveerd – af van de door Brattle gedane suggesties. Ter beoordeling van het College staat derhalve niet het Brattle GAW-rapport als zodanig, maar slechts de uiteindelijk, al dan niet op basis van dit rapport, door NMa getrokken conclusies.
Ten aanzien van de vaststelling van de start-GAW klaagt Rendo er in het materiële deel van haar beroepsgrond – zo blijkt uit de nadere specificatie in haar nadere reactie – over dat de door NMa gehanteerde methode er toe leidt dat voor haar de start-GAW op € 9,3 miljoen wordt vastgesteld, terwijl de boekwaarde van de betreffende activa per 31 december 2008
€ 21,5 miljoen bedroeg. Het verschil is volgens Rendo als volgt te verklaren:
- De toepassing van een gestandaardiseerde historische afschrijvingstermijn van 28 jaar, in afwijking van de door RENDO gehanteerde afschrijvingstermijn van 50 jaar: € 7,0 miljoen;
- Afwijkende behandeling van de bijdragen derden door Rendo: € 3,7 miljoen;
- Verschil in start van de eerste afschrijving: € 1,5 miljoen.
Zoals het College in rechtsoverweging 4.1 heeft overwogen, komt NMA de nodige beoordelingsruimte toe. Dit geldt ook voor de keuze voor een afschrijvingsmethode, alsmede voor de keuzes die binnen een specifieke methode kunnen worden gemaakt, waarbij telkens diverse rechtmatige benaderingen denkbaar zijn. NMa heeft in onderdeel 5 van Bijlage 3 uitgebreid gemotiveerd waarom hij heeft gekozen voor gestandaardiseerde afschrijvingstermijnen en niet voor één van de alternatieven netto contante waarde methode, verkoopwaardemethode of vervangingswaardemethode. De keuze voor de door hem gehanteerde methode en de nadere invulling hiervan is door NMa gemotiveerd in de onderdelen 2 tot en met 4 van Bijlage 3, alsmede in paragraaf 4.2.2 van Bijlage 4 bij het methodebesluit (hierna: Bijlage 4). Dat dit er toe heeft geleid dat NMa een andere methode hanteert voor de vaststelling van de start-GAW, dan voortvloeit uit de boekhouding van Rendo en deze methode tot een andere (lagere) waarde leidt, maakt de handelwijze van NMa niet op zich onrechtmatig.
Voor de vraag of NMa bij de bepaling van de start-GAW binnen de grenzen van het wettelijk kader is gebleven, is artikel 81, tweede lid, van de Gaswet van belang. Hierin is bepaald dat de korting ter bevordering van de doelmatige bedrijfsvoering onder meer ten doel heeft te bereiken dat de netbeheerder in ieder geval geen rendement kan behalen dat hoger is dan in het economisch verkeer gebruikelijk en dat de gelijkwaardigheid in de doelmatigheid van de netbeheerders wordt bevorderd. Zoals blijkt uit de randnummers 18 tot en met 20 van Bijlage 3, heeft NMa bij de vaststelling van de GAW’s 2008 en de afschrijvingsschema’s per 2009 de volgende uitgangspunten gehanteerd:
- objectiviteit: de beoogde methode behoort zich maximaal te baseren op het gebruik van objectiveerbare gegevens en minimaal op subjectieve elementen;
- redelijkheid: netbeheerders moeten in staat zijn om (niet meer dan) het efficiënte deel van de gestandaardiseerde kosten terug te verdienen, voor zover deze kosten betrekking hebben op aansluitingen die de netbeheerder ultimo 2008 in beheer had; de methode moet er toe bijdragen dat kosten voor aansluitingen worden terugverdiend voor zover dat nog niet is gebeurd ultimo 2008;
- vergelijkbaarheid: omdat de reguleringssystematiek is gebaseerd op maatstafconcurrentie, hetgeen betekent dat de prestaties en kosten van de netbeheerders onderling worden vergeleken, is het van belang dat de GAW’s 2008 en de afschrijvingsschema’s per 2009 voor alle netbeheerders op dezelfde wijze worden vastgesteld.
Het College ziet geen grond voor het oordeel dat NMa door het hanteren van deze uitgangspunten handelt in strijd met artikel 81, tweede lid, van de Gaswet. Het College begrijpt de onderhavige beroepsgrond in die zin dat Rendo hierin beargumenteert dat de methode haar niet in staat stelt de door haar voor aansluitingen gemaakte kosten volledig terug te verdienen. Rendo rekende er – kort gezegd – op dat zij relatief veel van haar kosten zou terugverdienen ná 2008, hetgeen door een te lage GAW per ultimo 2008 en het afschrijvingsschema per 2009 onmogelijk wordt gemaakt.
Het College betrekt in zijn oordeel dat de door NMa gehanteerde uitgangspunten onder omstandigheden deels in strijd met elkaar kunnen komen, zodat NMa hiertussen een afweging moet maken. Meer in het bijzonder is denkbaar dat door de wens te voldoen aan de eisen van objectiviteit, vergelijkbaarheid en het behalen van een niet meer dan redelijk rendement in de periode ná 2008, wordt gekozen voor een methode die niet garandeert dat elke individuele netbeheerder de door haar tot aan ultimo 2008 gemaakte kosten volledig kan terugverdienen. Dat NMa zich hiervan rekenschap heeft gegeven, blijkt bijvoorbeeld uit randnummer 48 van het verweerschrift, waarin NMa stelt dat het door Rendo geopperde alternatief van een individuele afschrijvingstermijn per netbeheerder zich slecht verhoudt met het uitgangspunt van vergelijkbaarheid.
Tussen Rendo en NMa is niet in geschil dat gegevens uit jaren vóór 1988 van belang zijn voor de beoordeling van de specifieke situatie van Rendo. NMa wijst hier bijvoorbeeld op in randnummer 52 van Bijlage 3, waarin hij weergeeft dat hij gelet op het ontbreken van gegevens van Rendo hieromtrent, de afschrijvingstermijnen die Rendo en haar rechtsvoorgangers hanteerden in de jaren voorafgaand aan 1988 heeft geschat op basis van gegevens van de andere netbeheerders. Rendo geeft in randnummer 14 van haar nadere reactie haar zienswijze over de jaren 1963 tot en met 1988. NMa heeft in zijn verweerschrift, met name in de randnummers 47 en 48, (opnieuw) benadrukt dat historische gegevens bij Rendo tekortschieten. Hoewel niet is uitgesloten dat de door NMa gemaakte schatting er toe leidt dat Rendo haar kosten niet volledig krijgt vergoed, dient te worden geoordeeld dat het ontbreken van gegevens op grond waarvan kan worden bepaald of en zo ja in welke mate dit het geval is, voor rekening van Rendo dient te komen.
Het College zal voorts ingaan op hetgeen Rendo aanvoert omtrent de afwijkende behandeling van de bijdragen van derden. Rendo en NMa verschillen erover van mening of de van andere netbeheerders afwijkende systematiek die door Rendo is gehanteerd in het belang is geweest van haar afnemers. Rendo zou hierdoor de tarieven voor de periodieke aansluitvergoeding lager hebben kunnen vaststellen dan anders het geval zou zijn geweest. Het College acht op zich niet ondenkbaar dat een wijziging in regulering er toe leidt dat een netbeheerder een boekhoudkundige methode voor het terugverdienen van kosten niet langer kan volgen en hierdoor een onderdekking van kosten optreedt. Hetgeen Rendo heeft aangevoerd biedt onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat dit in de onderhavige situatie het geval is, omdat niet kan worden uitgesloten dat andere factoren een prijsopdrijvend effect hadden op de tarieven die in eerdere jaren in rekening werden gebracht. Rendo heeft ter zitting betoogd dat uit de resultaten die zij heeft behaald met de gasaansluitdienst in de jaren 2004 tot en met 2010 blijkt dat de tarieven die zij haar afnemers in rekening heeft gebracht voldoende waren om haar kosten en een redelijk rendement te vergoeden, maar niet meer dan dat. De juistheid van deze stelling is voor het College echter niet te verifiëren en het College gaat reeds om deze reden hieraan voorbij.
In reactie op de verwijzing door Rendo naar RAR-regels 65 en 66 heeft verweerder in randnummers 45 en 46 van het verweerschrift aangevoerd dat deze regels geen dwingende voorschriften vormen die ongeacht de situatie moeten worden toegepast en dat de vaststelling van de GAW per ultimo 2008 een bijzondere situatie vormde die aanleiding was om hiervan af te wijken. Rendo is in haar nadere reactie niet ingegaan op dit verweer en het College ziet ook overigens geen reden dit niet te volgen. Dat de netbeheerders hun kosten niet meer goed kunnen maken omdat de start-GAW voor de sector 3,7% te laag is vastgesteld, is een stelling die Rendo op basis van de door haar aangevoerde gegevens in dit licht niet aannemelijk heeft gemaakt.
De conclusie moet luiden dat ook de tweede beroepsgrond van Rendo geen doel treft.