4. De beoordeling van het geschil
4.1 Het College stelt voorop dat NMa bij zijn keuzes hoe de uit de Wet voortvloeiende doelstellingen het best kunnen worden gerealiseerd, de nodige beoordelingsruimte toekomt, waarbij in beginsel verschillende rechtmatige benaderingen denkbaar zijn (zie ook de uitspraak van het College van 13 juni 2008, www.rechtspraak.nl, LJN: BD5228).
4.2 Het College zal allereerst ingaan op de gronden over de vergoeding van de kosten in verband met het ORV lokale heffingen en de (her)berekening van de begininkomsten.
Nacalculaties en verrekening
4.2.1 Liander meent dat het methodebesluit onvoldoende rekening houdt met de door haar waarschijnlijk geachte stijging van de lokale heffingen. De door NMa aangekondigde nacalculatie ziet op het toegestane inkomstenniveau in 2013 en door de geleidelijke wijze waarop de toegestane inkomsten naar de eindterm groeien, vindt in 2011 en 2012 slechts een gedeeltelijke compensatie voor de toegenomen lokale heffingen plaats. Volgens Liander volgt uit de uitspraak van het College van 29 juni 2010 (www.rechtspraak.nl, LJN: BM9474) dat de kosten van het ORV lokale heffingen volledig vergoed dienen te worden. Het methodebesluit is volgens Liander op dit punt in strijd met deze uitspraak.
Het College overweegt daarover het volgende.
4.2.2 Als uitgangspunt heeft te gelden dat netbeheerders in staat moeten worden gesteld om de kosten (inclusief een redelijk rendement) terug te verdienen die zij moeten maken voor de uitoefening van hun wettelijke taken. Met dit uitgangspunt is in overeenstemming dat een vergoeding voor ORV’s dient plaats te vinden.
Hiernaast geldt dat de individuele x-factor ertoe dient om historisch bepaalde tarief¬verschillen in de loop der tijd te doen verdwijnen. De hierbij gehanteerde systematiek brengt met zich dat het verdwijnen van deze verschillen geleidelijk verloopt: zoals blijkt uit artikel 41b, eerste lid, onder c, van de Wet is de x factor een gedurende de regulerings¬periode jaarlijks toe te passen percentage.
Indien er sprake is van ORV’s zijn de kostenverschillen objectief verklaarbaar en behoeven zij niet te worden weggewerkt. Niet ter discussie staat echter dat de wijze waarop een vergoeding wordt gegeven voor ORV’s in beginsel via de x-factor verloopt. In de uitspraak van het College van 3 november 2009 (www.rechtspraak.nl, LJN: BK1790) is gewezen op de mogelijkheid dat zich hierdoor een situatie kan voordoen waarin het hanteren van de x-factor ertoe leidt dat eerst in het laatste jaar van de reguleringsperiode een volledige vergoeding voor een ORV plaatsvindt.
4.2.3 Liander stelt zich op het standpunt dat ORV-kosten volledig gecompenseerd dienen te worden en dat derhalve ook een mogelijke toename van ORV-kosten gedurende de reguleringsperiode volledig moet worden vergoed. Uit het voorgaande volgt dat deze stelling in zijn algemeenheid niet juist is: het is mogelijk dat uit de systematiek van de x factor voortvloeit dat een vergoeding niet volledig plaatsvindt. Het beroep van Liander op de uitspraak van het College van 29 juni 2010 kan aan deze conclusie niet afdoen. Deze uitspraak (zie in het bijzonder rechtsoverweging 12.6.5) heeft betrekking op een situatie waarin reeds in de vorige reguleringsperiode een volledige vergoeding was gegeven voor een ORV, zij het dat deze door bijzondere omstandigheden niet via de x-factor, maar door nacalculatie had plaats¬gevonden. In die situatie kon NMa zich er niet op beroepen dat sprake was van een overgangssituatie die rechtvaardigde dat een geleidelijke, gedeeltelijke vergoeding van deze ORV zou plaatsvinden. Een ander oordeel van het College zou er toe hebben geleid dat een gerechtvaardigde en in het verleden toegekende vergoeding voor een ORV aan het begin van de reguleringsperiode drastisch zou worden gereduceerd en pas aan het einde weer volledig zou worden toegekend.
In het onderhavige geval betreft het geschil niet de vergoeding van de ORV lokale heffingen als zodanig, maar de verwerking van een eventuele stijging van deze heffingen. Liander acht deze stijging waarschijnlijk, maar NMa heeft dit oordeel voldoende gemotiveerd bestreden. In randnummer 62 van zijn verweerschrift heeft hij er op gewezen dat het onzeker is of deze stijging zich zal voordoen, er wat dit betreft een verschil is per netbeheerder, ook een daling mogelijk is en netbeheerders die lokale heffingen hebben afgekocht dalende kosten hebben. Van een ongerechtvaardigde korting op een in de voorgaande reguleringsperiode aan Liander toegekende vergoeding voor het ORV lokale heffingen is in ieder geval geen sprake.
Deze beroepsgrond van Liander faalt.
Begininkomsten
4.2.4 Endinet, Liander en NMa zijn verdeeld over de beantwoording van de vraag of het methodebesluit moet voorzien in de herberekening van de begininkomsten naar aanleiding van eventuele toekomstige nacalculaties die betrekking hebben op het jaar 2010.
Liander en Endinet verzetten zich tegen de wijze waarop NMa de begininkomsten berekent. Zij steunen NMa in de keuze om voor de bepaling van de begininkomsten voor de vijfde reguleringsperiode de eindinkomsten in 2010 (het einde van de vierde reguleringsperiode) te ontdoen van de bedragen die het gevolg zijn van de nacalculaties over eerdere jaren, maar menen dat NMa inconsequent handelt door geen correcties toe te passen voor de nog uit te voeren nacalculaties (in de jaren 2011 tot en met 2013) die dienen ter compensatie van kosten in 2010. Als gevolg daarvan worden, aldus Liander en Endinet, de begininkomsten structureel onjuist berekend. Het betreft hier in ieder geval de ORV-kosten op basis van lokale heffingen en de inkoopkosten transport. Schattingsfouten uit de vierde reguleringsperiode zouden dientengevolge doorlopen in de vijfde regulerings¬periode. Dit is in strijd met het beginsel dat de gereguleerde inkomsten van de netbeheerders hun efficiënte kosten (inclusief redelijk rendement) dekken. Liander en Endinet verlangen dat het methodebesluit voorziet in de aanpassing van de begininkomsten, indien op 2010 betrekking hebbende nacalculaties tot de aanpassing van de aan dat jaar toe te rekenen inkomsten leiden.
4.2.5 NMa heeft ter verweer aangevoerd dat hij op het moment van het nemen van het methode¬besluit nog niet de omvang van de correcties op de tarieven in de jaren 2011 tot en met 2013 kan vaststellen die invloed zullen hebben op de hoogte van de tarieven voor het jaar 2010. NMa wijst er op dat hij in het methodebesluit heeft aangekondigd bij de tariefbesluiten voor de jaren 2011-2013 te bezien of rekening dient te worden gehouden met de effecten op de begininkomsten voor het jaar 2010. Vanwege de omstandigheid dat hij ten tijde van het methodebesluit nog niet bekend was met de omvang van de correcties, was dat de maximale rechtszekerheid die hij aan Liander en Endinet kon bieden, zo betoogt NMa.
Van inconsistent handelen is volgens NMa geen sprake. In randnummer 182 van het methodebesluit was sprake van een eenmalige opslag die in het jaar voorafgaand aan de huidige reguleringsperiode op de tarieven was gegeven en die diende om kosten te dekken uit voorgaande jaren. Die opslag moest niet doorwerken in de tarieven, want dan zou de netbeheerder blijvend die opslag ontvangen. Dit 'opschonen van de eindinkomsten' van de voorgaande periode is iets anders dan wat Liander en Endinet nu voorstellen.
Voorts wijst NMa er op dat een onderscheid moet worden gemaakt tussen kosten en inkomsten. De term TI in artikel 41b van de Wet is gedefinieerd in termen van inkomsten. Het verwerken van kosten in deze inkomsten verdraagt zich niet met deze definitie.
4.2.6 Het College ziet geen grond om Liander en Endinet te volgen in hun betoog dat sprake is van een inconsistentie in de uitleg door NMa van artikel 41b van de Wet. NMa schoont in het methodebesluit voor de berekening van de begininkomsten de tarieven over 2010 van prijsverhogende elementen die betrekking hebben op inkomsten van jaren die geen betrekking hebben op 2010, maar op voorgaande jaren. Het is evident en staat tussen partijen ook niet ter discussie dat het meenemen van inkomsten uit andere jaren dan het in artikel 41b, eerste lid, onder d van de Wet aangeduide jaar TIt-1 niet zou stroken met de bedoeling van de wetgever. Dat de door hen bepleite correcties op de begininkomsten naar aanleiding van nog uit te voeren nacalculaties (in de jaren 2011 tot en met 2013) die dienen ter compensatie van kosten in 2010, eveneens neerkomen op zuiveren van de inkomsten van het jaar 2010 voor inkomsten uit andere jaren hebben Liander en Endinet niet betoogd. Het College ziet in dit licht geen reden voor een oordeel dat sprake is van gelijke gevallen en NMa inconsistent handelt door niet de mogelijkheid van een afwijkende behandeling uit te sluiten.
Liander en Endinet doen hun beroepsgrond voorts steunen op het beginsel dat de gereguleerde inkomsten van de netbeheerders hun efficiënte kosten (inclusief redelijk rendement) dekken. Het College verwijst ten aanzien van dit beginsel naar hetgeen hierover en over de verhouding van dit beginsel tot de systematiek van de x-factor, is overwogen in paragraaf 4.2.2. Het College wijst er in dit verband nog op dat artikel 41c, tweede lid, van de Wet een gelimiteerd aantal gronden kent voor nacalculatie en hieruit evenmin kan worden afgeleid dat als uitgangspunt zou hebben te gelden dat NMa de begininkomsten als bedoeld in artikel 41b, eerste lid, onder d, van de Wet steeds zodanig zou moeten aanpassen dat deze inkomsten de kosten weerspiegelen.
4.2.7 Het College ziet gelet op hetgeen hierboven is overwogen geen grond voor het oordeel dat NMa onrechtmatig heeft gehandeld door zich ten aanzien van de vaststelling van de begininkomsten te beperken tot de aankondiging in het kader van de tariefbesluiten voor de jaren 2011 tot en met 2013 te bezien of bij de correcties van tarieven in het nacalculatie¬bedrag rekening dient te worden gehouden met de effecten op de begininkomsten voor het jaar 2010. De beroepsgrond van Liander en Endinet faalt.
Q factor
4.3 Het College gaat vervolgens in op de beroepsgronden die zien op de methode tot vaststelling van de q factor.
4.3.1 Liander en Endinet richten zich tegen de wijze waarop NMa de nieuwe methode van kwaliteitsregulering heeft uitgewerkt. Deze zorgt er volgens hen voor dat (i) de inrichting van de juridische structuur van (de verzorgingsgebieden van) netbeheerders effecten heeft op de hoogte van de q-factoren van andere netbeheerders en dat (ii) netbeheerders hogere q-factoren zouden kunnen realiseren door meer korte stroomstoringen te veroorzaken. De methode van regulering zou hierdoor perverse prikkels geven om de q-factor te verhogen. Volgens Liander en Endinet heeft NMa in strijd gehandeld met artikel 41, vierde lid, van de Wet en de doelstellingen van de wetgever, waaruit volgt dat NMa de taak heeft een methode van kwaliteitsregulering te ontwikkelen die de netbeheerders stimuleert de kwaliteit van het transport dat zij verrichten via hun netten te optimaliseren. NMa heeft daarenboven zijn bestendige beleidslijn doorbroken.
4.3.2 Als eerder vastgesteld komt aan NMa ook bij het bepalen van de methode tot vaststelling van de q-factor een ruime beoordelingsruimte toe. Het door NMa gehanteerde uitgangspunt dat de (negatieve) waardering van afnemers ten aanzien van stroom¬onderbrekingen de grondslag vormt voor de berekeningen van de q-factor, leidt ertoe dat een netbeheerder een sterkere prikkel tot het vermijden van een stroomonderbreking moet krijgen naarmate deze stroomonderbreking door de afnemers als ernstiger wordt ervaren. Het College ziet geen grond voor het oordeel dat NMa niet in redelijkheid genoemd uitgangspunt heeft mogen hanteren. Bij de uitwerking van dit uitgangspunt heeft NMa zich gebaseerd op een onderzoek van het onderzoeksbureau SEO, waaruit is gebleken dat frequentie en duur van een stroomonderbreking door afnemers verschillend worden gewaardeerd. Het hanteren van onderbrekingsfrequentie (SAIFI) en gemiddelde onderbrekingsduur (CAIDI) als afzonderlijke kwaliteitsindicatoren in plaats van de – in het verleden gehanteerde – samengestelde kwaliteitsindicator jaarlijkse uitvalsduur (SAIDI), is in overeenstemming met deze waardering. Dat het SEO-onderzoek de hieruit door NMa getrokken conclusies niet kan dragen, is door Liander en Endinet niet betoogd. Het College ziet in dit licht geen grond om Liander en Endinet te volgen in hun betoog dat NMa niet voldoende reden had om een wijziging te brengen in het door hem voordien gevoerde beleid of deze beleids¬wijziging niet zorgvuldig zou hebben voorbereid of gemotiveerd.
Het materiële bezwaar van Liander en Endinet tegen de bestreden wijziging in de methode tot bepaling van de q-factor is dat deze leidt tot perverse gedragsprikkels en daarmee in strijd zou komen met de in artikel 41, vierde lid, van de Wet geformuleerde doelstelling netbeheerders te stimuleren om de kwaliteit van hun transportdienst te optimaliseren.
Het College is van oordeel dat uit genoemde bepaling inderdaad voortvloeit dat de te voorziene gevolgen van (een wijziging in) de methode tot het bepalen van de q-factor op het handelen van netbeheerders ter toetsing voorliggen. NMa gaat er in dit kader vanuit dat het geven van financiële prikkels tot het verminderen van duur, onderscheidenlijk frequentie van stroomonderbrekingen er toe leidt dat netbeheerders de kwaliteit van hun transportdienst zullen verbeteren. Het College acht dit op zich een plausibele veronderstelling. De kwestie die partijen verdeeld houdt, is de mate waarin de door Liander en Endinet gestelde perverse gedragsprikkels afbreuk zullen doen aan het door NMa gestelde effect. Ten aanzien van de prikkel tot het bewust creëren van korte stroomonderbrekingen omdat hierdoor de gemiddelde onderbrekingsduur zou dalen en onder de nieuwe methode voor het bepalen van de q-factor minder compensatie verschuldigd zou zijn, hebben Liander en Endinet ter zitting erkend dat het onwaarschijnlijk is dat deze zich zal voordoen. De voordelen die een netbeheerder bij dergelijk handelen zou hebben wegen niet op tegen het risico, zijn beperkt ten opzichte van mogelijke reputatieschade en het directe belang dat de netbeheerder heeft bij een gunstige waardering door de afnemers. Evenmin acht het College het aannemelijk dat netbeheerders, vanwege het positieve effect dat dit voor hen zal hebben op de hoogte van de q-factor, de juridische structuur van hun verzorgingsgebieden zullen wijzigen, daargelaten de vraag in hoeverre dergelijke wijzigingen de optimalisering van de transportdienst zouden ondermijnen. Met een eventuele fusie tussen Liander en Endinet – de (enige) concrete mogelijkheid inzake een wijziging in de juridische structuur van de verzorgingsgebieden waarop deze partijen hebben gewezen – zijn grote financiële belangen gemoeid en het College acht het op voorhand onaannemelijk dat aan de verandering in de berekenings¬wijze van de q-factor in dit licht betekenis toekomt. Argumenten waarom dit laatste anders zou zijn, hebben Liander en Endinet niet gegeven.
De beroepsgronden tegen de (wijziging in) de methode tot het bepalen van de q-factor falen.
Decentrale invoeding
4.4 Het College beoordeelt tot slot de beroepsgronden die zijn opgeworpen met betrekking tot de decentrale invoeding. Met het oog op het door het College te geven oordeel, kan worden volstaan met de weergave van de eerste twee beroepsgronden van Rendo.
4.4.1 Rendo voert ten eerste aan dat de verwerking van de decentrale invoeding in de samengestelde output in strijd is met (het systeem van) de Wet. Zij wijst er op dat artikel 29, eerste lid, van de Wet expliciet onderscheidt in transporttarieven voor afname en invoeding. De wetgever heeft beoogd een tarief bij producenten in rekening te kunnen brengen, omdat steeds het uitgangspunt is geweest dat het tarief voor het netgebruik zoveel mogelijk een weerspiegeling van de veroorzaakte kosten moet zijn. Artikel 29, tweede lid, van de Wet bepaalt vervolgens dat het mogelijk is om afzonderlijke tariefdragers vast te stellen voor verschillende afnemers, afhankelijk van het spanningsniveau van het net waarop de elektriciteit wordt afgenomen respectievelijk ingevoed. De wetgever heeft nagelaten een tariefdrager vast te stellen voor afnemers die elektriciteit invoeden op het middenspanningsnet en voor afnemers die rechtstreeks elektriciteit invoeden aan de secundaire zijde van een transformator middenspanning/laagspanning. Het is volgens Rendo niet aan NMa om zelf een (fictieve) tariefdrager vast te stellen. Bij het ontbreken van een afzonderlijke tariefdrager of een invoedtarief heeft NMa via de route van artikel 41b, eerste lid, sub a, van de Wet de invoedkosten alsnog in de tariefdrager van de ontvangst van elektriciteit verwerkt. Het is echter niet correct om op basis van dit artikel kosten toe te rekenen aan diensten, gelet op de tekst "de kosten worden toegerekend aan de tariefdragers betreffende de diensten die deze kosten veroorzaken". Indien de interpretatie van NMa gevolgd zou worden, zou dit betekenen dat er geen tariefonderscheid mogelijk is tussen de verschillende tariefdragers, hetgeen strijdig is met het in de wet- en regelgeving voor de regulering opgenomen kostenveroorzakingsprincipe.
De tweede beroepsgrond van Rendo luidt dat het methodebesluit op het punt van de decentrale invoeding onzorgvuldig tot stand is gekomen omdat NMa de mogelijkheden van verwerking door middel van de alternatieve reguleringsinstrumenten ORV’s en AI’s onvoldoende heeft onderzocht.
4.4.2 NMa voert tegen de eerste beroepsgrond van Rendo als verweer aan dat uit het feit dat voor invoeding op de netten van de regionale netbeheerders geen afzonderlijke tariefdrager is bepaald, voortvloeit dat de kosten voor invoeding, evenals de andere kosten voor de transportdienst, moeten worden terugverdiend via tarieven voor de ontvangst van elektriciteit. Volgens NMa is er, anders dan Rendo stelt, geen strijd met artikel 41b, eerste lid, onder a, van de Wet. Invoeding wordt in de Wet niet als een afzonderlijke dienst beschouwd, waaraan afzonderlijke kosten zouden kunnen worden toegerekend, maar vormt onderdeel van de transportdienst. Dat volgt ook uit artikel 27, eerste lid, van de Wet waarin wordt gesproken van "het tarief waarvoor transport van elektriciteit, met inbegrip van de invoer, uitvoer en doorvoer van elektriciteit ten behoeve van afnemers zal worden uitgevoerd". In overeenstemming hiermee bepaalt artikel 3.2.1 van de TarievenCode derhalve dat het transporttarief dient ter dekking van de kosten van de door de netbeheerder beheerde infrastructuur voor zover die kosten geen deel uitmaken van de aansluitkosten. Artikel 3.2.2 van de TarievenCode bepaalt om welke kosten het gaat. Het betreft hier de totale transportkosten, te weten de kosten die moeten worden gemaakt ten behoeve van de ontvangst en de invoeding van elektriciteit, zonder dat hiertussen een onderscheid wordt gemaakt. Daarbij is van belang dat het voor de taken van de netbeheerder grotendeels niet uitmaakt in welke richting energie op het net wordt getransporteerd, aldus NMa.
Tegen de tweede beroepsgrond van Rendo voert NMa ten eerste aan dat het verwijt dat hij het instrument ORV niet op bruikbaarheid heeft getoetst onterecht is. NMa heeft in randnummer 161 van het methodebesluit toegelicht dat, hoewel invoeding mogelijk zou kunnen voldoen aan de criteria, in het geval van decentrale opwekking geen sprake is van een ORV. NMa ziet ORV’s als factoren die voor dezelfde dienst of output verschillen in efficiënte kosten tussen netbeheerders. Omdat het faciliteren van invoeding een wettelijke taak is en een dienst is die geleverd wordt door netbeheerders, ziet NMa invoeding als netbeheerderspecifieke output en niet als kostenverschil tussen netbeheerders. NMa beschouwt de optie om invoeding mee te wegen in de samengestelde output dan ook als wenselijker dan de optie om te onderzoeken of invoeding gezien kan worden als ORV. NMa heeft dan ook geen uitgebreid ORV-onderzoek, met bijhorende toets op ORV criteria, uitgevoerd.
Om als een AI te worden aangemerkt moet een investering aanmerkelijk, uitzonderlijk en ter uitbreiding van het net zijn. Veel invoedingsinvesteringen voldoen niet aan het criterium van aanmerkelijkheid omdat het gaat om vele kleinschalige investeringen in capaciteitsuitbreiding. De uitzonderlijkheid van een investering ten behoeve van invoeding is twijfelachtig want de meeste netbeheerders hebben of krijgen in de toekomst met een dergelijke investering te maken. AI biedt ook geen permanente oplossing, maar uitsluitend een tegemoetkoming in de kosten in de lopende reguleringsperiode.
4.4.3 Het College overweegt het volgende. Niet ter discussie staat dat er geen tariefdrager is vastgesteld die ziet op de invoeding van elektriciteit op de netten van regionale netbeheerders en dat dit tot gevolg heeft gehad dat in het verleden aan netbeheerders geen vergoeding voor invoeding werd toegekend. Partijen zijn er over verdeeld welke conclusie aan het ontbreken van een tariefdrager moet worden verbonden. Met name staat de vraag centraal of het verweer van NMa houdbaar is dat invoeding niet moet worden beschouwd als een afzonderlijke dienst, maar een niet van ontvangst te onderscheiden onderdeel uitmaakt van de transportdienst.
Rendo heeft voor haar stellingname de tekst van enkele bepalingen uit de wet aan haar zijde. Zij wijst er terecht op dat artikel 29, eerste lid, van de Wet een nadrukkelijk onderscheid maakt tussen ontvangst en invoeden van elektriciteit. De bepaling omtrent het invoeden van elektriciteit betreft een latere, bij amendement toegevoegde, uitbreiding van het oorspronkelijke artikel waarin slechts over de ontvangst van elektriciteit werd gesproken. Dat het maken van een onderscheid werd beoogd, wordt ook bevestigd in de parlementaire geschiedenis. Hierin werd het indienen van het amendement gemotiveerd door er op te wijzen dat uit het kostenveroorzakingsprincipe voortvloeit dat niet alleen afnemers, maar ook producenten (invoeders) moeten betalen voor de transportkosten (Kamerstukken II, 1998-1999, 26 303, nr. 45, p. 20).
Ook de tekst van artikel 41b, eerste lid, sub a, van de Wet, waarin de kosten worden toegerekend aan de tariefdragers betreffende de diensten die deze kosten veroorzaken, spreekt in het voordeel van Rendo. De opvatting van NMa zou er immers op neerkomen dat aangezien in het besluit "Vaststelling tariefdragers tarieven transport en levering elektriciteit" geen tariefdrager is opgenomen voor afnemers die elektriciteit invoeden op de netten van regionale netbeheerders, NMa bevoegd zou zijn de kosten toe te rekenen aan een tariefdrager die niet de (invoedings)diensten betreft die de betreffende kosten hebben veroorzaakt. Het verweer van NMa dat invoeding in de Wet niet wordt beschouwd als een afzonderlijke dienst, wordt eveneens ondermijnd door het door Rendo gememoreerde feit dat in voornoemd besluit wél een tariefdrager is opgenomen voor de invoeding van elektriciteit op het extra hoogspanningsnet of het hoogspanningsnet.
Het overige dat door NMa ter verweer tegen de eerste beroepsgrond van Rendo is aangevoerd, kan evenmin slagen. Rendo wijst er terecht op dat in de door NMa uit artikel 27, eerste lid, van de Wet gelichte "tekstpassage "(…) met inbegrip van de invoer, uitvoer en doorvoer van elektriciteit (…)" met het begrip "invoer" niet wordt gedoeld op de invoeding van elektriciteit op regionale netten maar op grensoverschrijdend transport.
Voor wat betreft de verwijzing van NMa naar bepalingen uit de TarievenCode, wijst het College er op dat deze bepalingen zien op een onderscheid tussen transportafhankelijke en transportonafhankelijke kosten, maar geen aanwijzingen bevatten voor de stelling dat ten aanzien van het transport van elektriciteit geen betekenis zou toekomen aan het in de Wet gemaakte onderscheid tussen ontvangst en invoeding.
De conclusie moet luiden dat de eerste beroepsgrond van Rendo slaagt. Het methodebesluit is, voor zover in de randnummers 152 tot en met 177 en de uitwerking daarvan in bijlage 1 de invoeding van elektriciteit is opgenomen in de samengestelde output, in strijd met artikel 29, eerste lid, alsmede artikel 41b, eerste lid, sub a, van de Wet.
4.4.4 Het College ziet in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding om NMa op te dragen dit gebrek in het bestreden besluit te herstellen. NMa dient daartoe het methodebesluit (inclusief bijlage 1) aan te passen overeenkomstig hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
4.4.5 Het College acht het in dit verband zinvol om in te gaan op de tweede beroepsgrond, waarin Rendo heeft aangevoerd dat NMa bij de voorbereiding van het methodebesluit onvoldoende onderzoek heeft gedaan of decentrale invoeding een ORV is, dan wel of de aan de decentrale invoeding verbonden kosten als AI kunnen worden aangemerkt.
Met NMa is het College van oordeel dat invoedingskosten niet als AI kunnen worden gezien. Het College acht op dit punt het in paragraaf 4.4.2 weergegeven verweer van NMa overtuigend en verwijst daarnaar.
NMa heeft afgezien van een (uitgebreider) onderzoek naar de vraag of decentrale invoeding als ORV kwalificeert. NMa erkent dat invoeding mogelijk zou kunnen voldoen aan de criteria van een ORV, maar vond het wenselijker om invoeding mee te wegen in de samengestelde output. Nu dat deel van het besluit geen stand kan houden, zal NMa zich opnieuw moeten beraden op de vraag of decentrale invoeding mogelijk een ORV vormt en welke betekenis aan die beslissing toekomt voor de wijzigingen die hij in het methodebesluit aanbrengt. Het College zal NMa opdragen hem hierover te informeren.
4.4.6 De overige door Rendo aangevoerde beroepsgronden zien op de toepassing en uitwerking van de methode van verwerking van de kosten van decentrale invoeding in de samengestelde output. Het College heeft onder 4.4.3 vastgesteld dat die methode in strijd is met de Wet. Rendo heeft daarom geen belang bij bespreking van deze beroepsgronden.
Proceskosten en griffierecht
4.5 In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.