ECLI:NL:CBB:2011:BU2116

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
12 oktober 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/939
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tegemoetkoming tijdelijk aalvisverbod 2009 en de ontvankelijkheid van subsidieaanvraag

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 12 oktober 2011 uitspraak gedaan in het geschil tussen appellant, AA h.o.d.n. A Binnenvisserij, en verweerder, het Productschap Vis. Appellant had een aanvraag ingediend voor een tegemoetkoming in het kader van het tijdelijk aalvisverbod van 2009, maar deze aanvraag werd door verweerder buiten behandeling gesteld wegens niet-ontvankelijkheid. De aanvraag was ingediend op 5 februari 2010, maar verweerder stelde dat appellant zich niet tijdig had gemeld bij de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) zoals vereist door de Regeling LNV-subsidies.

De procedure begon met een besluit van verweerder op 6 juli 2010, waarin de bezwaren van appellant tegen een eerder besluit van 9 april 2010 ongegrond werden verklaard. Appellant voerde aan dat hij altijd aan de voorwaarden van de Regeling had voldaan en dat hij in het verleden een grote visakte had gehad. Hij stelde dat zijn accountant pas recent de jaarstukken had kunnen opstellen, waardoor de aanvraag voor de tegemoetkoming niet tijdig kon worden ingediend.

Het College oordeelde dat appellant niet voldeed aan de vereisten van artikel 4:75 van de Regeling, omdat hij zich niet voor de deadline van 15 maart 2010 had gemeld bij de minister. Het College concludeerde dat er geen ruimte was voor een hardheidsclausule en dat verweerder rechtens verplicht was om de aanvraag niet-ontvankelijk te verklaren. De uitspraak leidde tot de conclusie dat het beroep van appellant ongegrond werd verklaard, zonder dat er aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 10/939 12 oktober 2011
27803 Uitvoeringsregeling visserij
Uitspraak in de zaak van:
AA h.o.d.n. A Binnenvisserij, te B, appellant,
tegen
het Productschap Vis, verweerder,
gemachtigde: mr. M.E. Weijdeveld, werkzaam bij verweerder.
1. De procedure
Appellant heeft bij brief van 3 augustus 2010 beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 6 juli 2010.
Bij dit besluit heeft verweerder de bezwaren van appellant tegen het besluit van 9 april 2010, waarbij de aanvraag van appellant van 5 februari 2010 voor een subsidie als bedoeld in artikel 4:69 van de Regeling LNV-subsidies (hierna: de Regeling) vanwege niet-ontvankelijkheid buiten behandeling is gesteld, ongegrond verklaard.
Bij brief van 6 oktober 2010 heeft verweerder een verweerschrift en de op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend. Bij brief van 7 januari 2011 heeft verweerder nadere stukken ingediend.
Bij brief van 15 januari 2011 heeft appellant een nadere reactie ingediend, waarop verweerder heeft gereageerd bij brief van 26 januari 2011.
Vervolgens heeft appellant bij brief van 7 februari 2011 nog een aanvullend stuk ingediend.
Op 6 juli 2011 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij appellant is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
2. De grondslag van het geschil
2.1 De Regeling luidde voor zover en ten tijde van belang als volgt:
" Artikel 4:68
De Minister kan op aanvraag een tegemoetkoming verstrekken aan beroepsvissers die vissen in de kust- en binnenwateren en die als gevolg van het visverbod op aal, bedoeld in artikel 32a van de Uitvoeringsregeling visserij, in de maanden oktober en november 2009 schade hebben geleden.
Artikel 4:75
(…)
2. Een aanvraag tot verstrekking van een tegemoetkoming van een beroepsvisser met visrechten op de binnenwateren, uitgezonderd het IJsselmeer, die zich niet voor het einde van de openstellingsperiode waarin de aanvraag is gedaan overeenkomstig artikel 55 of 56 van de Uitvoeringsregeling visserij heeft gemeld bij de Minister, is niet ontvankelijk.
(…) "
De Uitvoeringsregeling visserij luidde voor zover en ten tijde van belang als volgt:
" Artikel 55
1. Het verbod, bedoeld in artikel 27, is niet van toepassing op de visrechthebbende en de houder van een schriftelijke toestemming die:
a. beschikt over minimaal 250 hectare viswater en daarmee inkomsten uit de visserij genereert van minimaal € 8.500,– bruto per jaar;
b. zich daartoe heeft gemeld bij de Minister;
c. de melding, bedoeld in onderdeel b, vergezeld heeft doen gaan van een assurance-rapport van een register-accountant of een accountant-administratieconsulent waaruit blijkt dat in het kalenderjaar voorafgaande aan de melding is voldaan aan het criterium, bedoeld in onderdeel a, en
d. voorts telkens éénmaal in de vier jaar, te rekenen vanaf de melding, bedoeld in onderdeel b, de Minister een rapport heeft doen toekomen als bedoeld in onderdeel c, waaruit blijkt dat in het kalenderjaar voorafgaande aan de toezending van het assurance-rapport nog steeds is voldaan aan het criterium, bedoeld in onderdeel a.
(…)
Artikel 56
1. Van het verbod, bedoeld in artikel 27, is vrijgesteld de visrechthebbende en de houder van een schriftelijke toestemming die:
a. beschikt over minimaal 250 hectare viswater;
b. zich daartoe heeft gemeld bij de Minister;
c. de melding, bedoeld in onderdeel b, vergezeld heeft doen gaan van:
1°. een bedrijfsplan, waaruit een perspectief kan worden afgeleid om binnen twee jaren na de melding te voldoen aan het inkomstencriterium, bedoeld in artikel 55, eerste lid, onderdeel a, en
2°. een assurance-rapport als bedoeld in artikel 55, eerste lid, onderdeel c, waaruit blijkt dat op het tijdstip van de melding is voldaan aan het areaalcriterium, bedoeld in artikel 55, eerste lid, onderdeel a, en
d. gedurende een periode van twee jaren voorafgaande aan de melding, bedoeld in onderdeel b, niet heeft gevist op basis van de in het eerste lid bedoelde vrijstelling.
(…) "
Het Openstellingbesluit LNV-subsidies 2010 luidde voor zover en ten tijde van belang als volgt:
" Artikel 62ba
1. Aanvragen tot verstrekking van een tegemoetkoming als bedoeld in artikel 4:68 van de regeling kunnen worden ingediend in de periode van 13 januari tot en met 15 februari 2010.
(…)
4. Aanvragen tot verstrekking van een tegemoetkoming als bedoeld in artikel 4:68 van de regeling, die zijn ingediend in de periode van 16 februari 2010 tot en met 15 maart 2010, worden beschouwd als aanvragen die zijn ingediend in de in het eerste lid bedoelde periode. "
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Bij formulier, gedateerd 5 februari 2010, heeft appellant een aanvraag ingediend voor de tegemoetkoming tijdelijk aalvisverbod 2009.
- Bij besluit van 9 april 2010 heeft verweerder deze aanvraag buiten behandeling gesteld.
- Bij brief van 11 mei 2010 heeft appellant daartegen bezwaar gemaakt.
- Bij brief van 22 juni 2010 heeft de accountant van appellant een afschrift van de aanvraag tot registratie als beroepsvisser, gericht aan het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (hierna: LNV) en gedateerd 22 juni 2010, aan verweerder gezonden.
- Hierna heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en daartoe overwogen, dat uit de aanvullende bewijsstukken die de accountant heeft ingediend, niet is te herleiden dat appellant zich voor het einde van de openstellingsperiode bij LNV heeft gemeld. Door op 22 juni 2010 LNV om inschrijving als beroepsvisser te verzoeken, voldoet appellant niet aan artikel 4:75, tweede lid, van de Regeling. Desgevraagd heeft LNV verweerder bericht van appellant geen eerdere melding in het kader van de artikelen 55 en 56 van de Uitvoeringsregeling visserij te hebben ontvangen. Verweerder heeft geen discretionaire bevoegdheid om af te wijken van de criteria die door LNV zijn gesteld.
4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft zijn visakte van LNV ontvangen met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2010. Hij voldoet daarmee aan de Uitvoeringsregeling visserij, aangezien deze nieuwe visakte slechts is te verkrijgen als wordt voldaan aan de in deze regeling genoemde voorwaarde. In het verleden heeft appellant altijd een grote visakte gehad. Sinds zijn begin als beroepsvisser in 1990 heeft appellant vele functies bekleed in de visserijsector. Appellant voldoet al 20 jaar aan de artikelen 55 en 56 van de Uitvoeringsregeling visserij, maar mede door bijzondere persoonlijke omstandigheden zijn de jaarstukken vanaf 2007 onlangs gereed gekomen en kon zijn accountant het Assurance rapport in het kader van de melding bij LNV doen toekomen. Desgevraagd heeft een medewerker van LNV aangegeven dat appellant in aanmerking komt voor compensatie. De stelling van LNV dat er met appellant sinds 2006 schriftelijk contact is geweest over een huurovereenkomst voor visrecht bevestigt, dat appellant toen al beroepsvisser was. Appellant registreert sinds april 2010 bij LNV wekelijks zijn aalvangsten; dit kan alleen als wordt voldaan aan de criteria.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Aan de orde is de vraag of verweerder in het bestreden besluit terecht de aanvraag van appellant om een tegemoetkoming als bedoeld in artikel 4:68 van de Regeling buiten behandeling heeft gesteld.
Het College beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daaromtrent als volgt.
5.2 Appellant voldoet niet aan artikel 4:75, tweede lid, van de Regeling omdat niet is gebleken dat hij zich uiterlijk op 15 maart 2010 overeenkomstig de artikelen 55 en 56 van de Uitvoeringsregeling visserij heeft gemeld bij de minister van LNV. Niet van belang hierbij is dat appellant zichzelf reeds lange tijd beschouwt als beroepsvisser en dat hij in de visserijsector vanaf 1990 allerlei functies heeft bekleed.
In de Regeling is geen hardheidsclausule opgenomen, waarin aan verweerder de bevoegdheid is toegekend om af te wijken van het in artikel 4:75, tweede lid, van de Regeling neergelegde voorschrift. De conclusie is dat verweerder rechtens was gehouden om te beslissen dat de aanvraag niet-ontvankelijk is.
5.3 Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling ziet het College geen aanleiding.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. W.E. Doolaard, mr. H.O. Kerkmeester en mr. S.C. Stuldreher, in tegenwoordigheid van mr. E. van Kerkhoven als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2011.
w.g. W.E. Doolaard w.g. E. van Kerkhoven