5. De beoordeling van het geschil
Door verweerders is ter zitting de vraag opgeworpen of appellante procesbelang heeft. Appellante heeft niet zelf bij verweerders om een ontheffing verzocht, maar komt in deze procedure wel op tegen ontheffingen die aan anderen zijn verleend. Het College dient eerst het procesbelang van appellante te onderzoeken alvorens het geschil inhoudelijk kan worden beoordeeld.
Appellante heeft zich in reactie op het door verweerders aangevoerde, op het standpunt gesteld dat zij omzet is misgelopen doordat verweerders ten onrechte twee ontheffingen hebben verleend. Het College is van oordeel dat gelet op hetgeen appellante heeft gesteld - dat door verweerders niet is weersproken - niet gezegd kan worden dat appellante geen procesbelang heeft bij de beoordeling van haar beroep.
Anders dan appellante kennelijk veronderstelt, behoeft de brief van verweerders van 19 november 2009 niet te voldoen aan dezelfde eisen als die aan de beslissing op bezwaar worden gesteld. Die brief is – zo begrijpt het College – bedoeld om appellante op de hoogte te stellen van het feit dat een beslissing op bezwaar is genomen. De grief dat die brief in strijd is met het motiveringsbeginsel omdat niet wordt ingegaan op het bezwaar van appellante, kan niet slagen. Overigens bevat de beslissing op bezwaar van 27 oktober 2009 de volledige motivering van verweerders.
De beoordeling van het bestreden besluit spitst zich allereerst toe op de vraag of verweerders door het verlenen van twee gelijktijdige ontheffingen in strijd handelen met de Verordening. In artikel 6, tweede lid van de Verordening is bepaald dat verweerders voor ten hoogste één winkel ontheffing verlenen. Deze bepaling van de Verordening is gegrond op artikel 3, vierde lid van de Wet, waarin is bepaald dat per 15.000 inwoners slechts één ontheffing kan worden verleend.
Naar het oordeel van het College, en zoals verweerders zelf ook hebben erkend, is het verlenen van twee gelijktijdige ontheffingen in strijd met artikel 6, tweede lid, van de Verordening.
Het geschil spitst zich vervolgens toe op de vraag of artikel 6, tweede lid, van de Verordening buiten toepassing moet worden gelaten wegens strijd met Europees recht.
Het College beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt.
De zogeheten “nuttig effect”-regel waarop verweerders kennelijk het oog hebben, schrijft voor dat lidstaten geen maatregelen mogen nemen of handhaven, met inbegrip van maatregelen van wettelijke of bestuursrechtelijke aard, die het nuttig effect van de op de ondernemingen toepasselijke mededingingsregels ongedaan kunnen maken.
Verweerders hebben hun stelling dat zij handelen in strijd met die regel als zij slechts aan één supermarkt een ontheffing verlenen voor een zondagopenstelling niet met feitelijke gegevens of argumenten onderbouwd. Zo is niet gesteld – noch gebleken – dat het verlenen van slechts één ontheffing voor een zondagopenstelling in de gemeente Cuijk op zichzelf of door het gebruik maken van die ontheffing de handel tussen lidstaten kan beïnvloeden in de zin van artikel 101 of 102 VWEU. Reeds hierom bestaat er voor het College geen aanknopingspunt om strijd met de “nuttig effect”-regel aan te nemen. Voor zover verweerders ook het oog hebben gehad op artikel 106 VWEU, geldt - daarbij in het midden latend in hoeverre de ontheffing een maatregel is als bedoeld in dat artikel - hetzelfde.
Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard en het bestreden besluit te worden vernietigd wegens strijd met artikel 6, tweede lid van de Verordening. Verweerders zullen opnieuw op het bezwaar van appellante dienen te beslissen, ten einde vast te stellen welke van de twee verzoeken om ontheffing voor inwilliging in aanmerking komt. In de nieuwe beslissing op bezwaar dienen verweerders tevens te beoordelen of appellante in aanmerking komt voor een vergoeding voor de door haar in de bezwaarfase gemaakte kosten op grond van artikel 7:15, tweede lid Awb.
Het College acht tenslotte termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb in verband met de behandeling van het beroep. Op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 874,- op basis van 2 punten (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting) tegen een waarde van € 437,- per punt, waarbij het gewicht op gemiddeld is bepaald.