5. De beoordeling van het geschil
5.1. In geschil is of het besluit van verweerder tot toepassing van bestuursdwang op grond van artikel 106 Gwd in samenhang met artikel 5:24, vijfde lid, Awb, door appellantes kat per onmiddellijk in bewaring te nemen, in rechte stand kan houden.
5.2. Het College ziet zich eerst voor de vraag gesteld of appellante in strijd met het bepaalde in de artikelen 36 en 37 Gwd heeft gehandeld.
Met verweerder is het College van oordeel dat in het onderhavige geval sprake is geweest van het benadelen van het welzijn van de kat en het onthouden van de nodige (hygiënische) verzorging aan het dier. Daartoe overweegt het College als volgt.
Uit het Rapport komt naar voren dat de omgeving waarin de kat zich op 11 november 2008 bevond, sterk vervuild was, onder meer doordat overal uitwerpselen lagen. Daarmee werd naar het oordeel van het College de kat een geschikte huisvesting onthouden.
Daarnaast blijkt uit de stukken en het verhandelde ter zitting dat de kat al enige dagen zat opgesloten en geen beschikking had over eten en drinken. Appellante stelt dat geen sprake was van ondervoeding. De dierenartsverklaring wijst er echter op dat de voedingstoestand van het dier verre van optimaal was, nu de kat zich in een sterk vermagerde toestand bevond. Voorts verklaart de dierenarts dat de kat leed aan een verwaarloosde vlooienallergie.
Gelet op de situatie waarin de kat zich bevond en het feit dat appellante in die situatie geen verbetering had gebracht, heeft appellante naar het oordeel van het College de artikelen 36 en 37 Gwd overtreden. Hieruit volgt dat verweerder de bevoegdheid toekwam om op grond van artikel 106 Gwd handhavend op te treden.
5.3. Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of verweerder gelet op bijzondere omstandigheden in redelijkheid van deze bevoegdheid geen gebruik had mogen maken. Gelet op de situatie waarin de kat zich bevond, het feit dat appellante de toegang tot de woning was ontzegd waardoor zij niet in staat was een einde te maken aan de overtreding, alsmede het feit dat appellante niet meer over een vaste verblijfplaats beschikte, is het College van oordeel dat verweerder terecht heeft geconstateerd dat niet viel te verwachten dat appellante haar overtredingen zou kunnen staken en dat derhalve geen concreet zicht op legalisatie bestond. Uit de omstandigheden volgt voorts dat een termijn waarbinnen appellante maatregelen kon treffen teneinde de uitoefening van bestuursdwang te voorkomen, niet behoefde te worden gegund. Verweerder heeft dan ook terecht geoordeeld dat de situatie dermate spoedeisend was dat terstond bestuursdwang kon worden toegepast door onmiddellijke inbewaringneming van de kat.
5.4. Voor zover appellante heeft gesteld dat een juridische basis ontbreekt voor het betreden van haar woning is het College van oordeel dat verweerder, conform het bepaalde in de artikelen 2 en 3 Awbi, gerechtigd was, zonder toestemming van appellante, de woning van appellante binnen te treden.
5.5. Ten overvloede overweegt het College dat niet hij, maar de burgerlijke rechter, bevoegd is zich uit te laten over de invordering van de kosten van de bestuursdwang.
Artikel IV van de wet van 25 juni 2009, vierde tranche Algemene Wet Bestuursrecht, bepaalt dat indien een bestuurlijke sanctie wordt opgelegd wegens een overtreding die plaatsvond voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, aldus 1 juli 2009, het recht zoals dat gold voor dat tijdstip van toepassing blijft. Nu de overtreding voor 1 juli 2009 plaatsvond, is met betrekking tot de invordering van de kosten artikel 5:26 Awb (oud) van toepassing. Ingevolge dit artikel kan verweerder de kosten verbonden aan bestuursdwang bij dwangbevel invorderen en staat tegen een dergelijk dwangbevel verzet open bij de burgerlijke rechter.
Voor het onderhavige geval betekent dit het volgende. Uit de stukken blijkt dat verweerder op 26 januari 2011 appellante een nota inzake kostenverhaal bestuursdwang heeft toegestuurd. Verweerder is vervolgens gerechtigd, wanneer appellante het verschuldigde bedrag niet betaalt, de kosten bij dwangbevel in te vorderen. Mocht verweerder hiertoe overgaan, dan kan appellante op grond van artikel 5:26 Awb (oud), gedurende zes weken na betekening van het dwangbevel, verzet instellen door dagvaarding van verweerder voor de burgerlijke rechter.
5.6. Uit het vorenstaande volgt dat verweerder bij het bestreden besluit terecht het besluit tot onmiddellijke toepassing van bestuursdwang heeft gehandhaafd. Het beroep is ongegrond. Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.