6. De beoordeling van het geschil
6.1 Het besluit van 5 maart 2009 is een wijzigingsbesluit als bedoeld in artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht, waarmee niet volledig aan de bezwaren VEMW is tegemoet gekomen. Daarmee strekt het lopende beroep zich mede uit tot dat wijzigingsbesluit. Het College tekent er bij aan dat bijlage C door het verstrijken van de tijd iedere betekenis heeft verloren.
6.2 De (buiten-)grens van het aan het College voorgelegde geschil wordt gevormd door de inhoud van de bestreden besluiten. De aan het oordeel van het College onderworpen besluiten zien niet op (toestemming voor) de aankoop van APX door TenneT. Daarmee valt het dienaangaande door VEMW opgeworpen geschilpunt buiten de omvang van dit geding.
6.3 In november 2000 gaf Dte aan TenneT een “garantstelling” voor de aanloopverliezen bij de aankoop van APX. De brief van 24 april 2001 gaf daaraan een verdere invulling. Met deze brief legde Dte zich tegenover TenneT vast over de wijze waarop hij zijn bevoegdheid tot het bepalen van een (ander) bestedingsdoel van de veilingopbrengsten zou aanwenden. Op dat tijdstip was Verordening 1228/2003 niet in werking.
6.4 Met het besluit van 13 januari 2004 gaf NMa uitvoering aan de toezegging van Dte. Op dat moment was Verordening 1228/2003 wel in werking, maar nog niet van toepassing. Dat geldt ook voor het moment waarop het besluit van 13 januari 2004 formele rechtskracht kreeg. Aan een oordeel over de vraag of het besluit van 13 januari 2004 in strijd komt met de Verordening 1228/2003 komt het College reeds hierom niet toe.
6.5 Anders dan VEMW ziet het College voorts geen reden om de formele rechtskracht van het besluit van 13 januari 2004 niet te respecteren. Het gemeenschapsrecht eist niet dat een bestuursorgaan in beginsel moet terugkomen van een besluit dat definitief is geworden na het verstrijken van de redelijke beroepstermijn (Hof van Justitie van de Europese Unie [hierna: HvJ EU] van 19 september 2006, LJN AZ0873). Het beroep van VEMW op het arrest van het HvJ EU van 3 september 2009, LJN BJ7474, slaagt niet. Dat arrest ziet op een andere situatie. In dat geval accepteerde het HvJ EU niet de doorwerking van het gezag van gewijsde van een nationale rechterlijke uitspraak voor toekomstige belastingjaren waarover afzonderlijke besluitvorming moet plaatsvinden. In dit geval vormt het besluit van 30 juli 2004 niet meer dan een, de eerder in gang gezette besluitvorming afrondend uitwerkingsbesluit (binnen de kaders) van het besluit van 13 januari 2004. Het betoog van VEMW dat het besluit van 30 juli 2004 ook op zichzelf strijd oplevert met artikel 6, zesde lid, van Verordening 1228/2003 slaagt daarom evenmin.
6.6 VEMW betoogt met juistheid, dat EU-lidstaten zijn gehouden tot een loyale samenwerking. Dat is nu in artikel 4, derde lid, VWEU vastgelegd en het houdt in dat de lidstaten alle maatregelen treffen die geschikt zijn om de nakoming van de uit de verdragen of de handelingen van de instellingen voortvloeiende verplichtingen te verzekeren en de vervulling van de taak van de Unie te vergemakkelijken, en zich onthouden van alle maatregelen die de realisering van de doelstellingen van de verdragen in gevaar kunnen brengen. Op de laatstgenoemde verplichting baseerde HvJ EU zijn arrest van 18 december 1997 (C-129/96, Jurispr. blz. I-7411) dat inhoudt dat lidstaten tot wie een richtlijn is gericht, zich gedurende de omzettingstermijn moeten onthouden van maatregelen die de verwezenlijking van het voorgeschreven resultaat ernstig in gevaar zouden brengen. Die gedachtegang kan echter niet, zoals appellant doet, simpelweg van richtlijnen tot verordeningen worden uitgebreid. Een richtlijn geeft normaal gesproken een datum aan waarop zij in werking treedt, en een datum waarop zij moet zijn omgezet. De stand still werking uit de rechtspraak van het HvJ EU ziet op het tijdvak tussen die data. Een dergelijke verplichting voor verordeningen laat zich uit de rechtspraak van het HvJ EU niet afleiden. Dat valt ook te begrijpen, omdat verordeningen geen overgangsperiode kennen voor de omzetting, maar alleen een periode tussen de vaststelling en/of publicatie en de inwerkingtreding, waarna de verordening in haar geheel verbindend wordt.
6.7 Het besluit van 13 januari 2004 vormt naar het oordeel van het College in elk geval geen in het zicht van het van toepassing worden van Verordening 1228/2003 getroffen handeling die belet dat de verordening zo wordt toegepast dat zij haar doel kan bereiken.
6.8 VEMW meent verder dat de uitwerking die is neergelegd in het besluit van 30 juli 2004 en het wijzigingsbesluit van 5 juli 2009 strijd oplevert met het bepaalde in artikel 107, eerste lid, VWEU. Het College overweegt daarover het volgende.
6.9 Het Unie-recht kent geen definitie van het begrip staatssteun. Uit de rechtspraak van het HvJ EU volgt, dat alleen de voordelen die rechtstreeks of zijdelings met staatsmiddelen zijn bekostigd, te beschouwen zijn als steunmaatregelen. Het betreft zowel de voordelen die rechtstreeks door de staat worden toegekend, als die welke worden toegekend door een van overheidswege ingesteld of aangewezen publiek- of privaatrechtelijk lichaam. Het optreden van de overheid als aandeelhouder, schuldeiser of contractant valt onder het begrip staatssteun als de interventie onder gelijksoortige omstandigheden door een particulier niet zou zijn gedaan.
6.10 Het begrip staatsmiddelen heeft de Commissie verduidelijkt ten aanzien van staatsgaranties in haar mededeling op staatssteun in de vorm van garanties (PB C 155 van 20 juni 2008, blz. 10 en het corrigendum in PB C 244 van 25 september 2008, blz. 32). Het voordeel van een overheidsgarantie is dat het daaraan verbonden risico door de overheid wordt gedragen. Dat de overheid dit risico draagt, zou normaal gesproken door een passende premie moeten worden vergoed. Wanneer de overheid daarvan (deels) afziet, is er zowel een voordeel voor de onderneming als een derving van middelen door de overheid. Of een garantie al dan niet staatssteun vormt, wordt beoordeeld naar het tijdstip waarop de garantie wordt verstrekt.
6.11 Met het besluit van 13 januari 2004 heeft Dte toestemming gegeven om de door TenneT op de aankoop van APX geleden verliezen uit de veilingopbrengsten te voldoen. Dit deel van de veilingopbrengsten kwam TenneT al toe. Voor het aanwenden voor andere bestedingsdoelen dan de uitbreiding van de grensoverschrijdende transportcapaciteit behoefde zij echter de toestemming van Dte en later NMa. Tussen partijen is niet in geschil, en ook het College gaat daarvan uit, dat Tennet voorzienbaar op de aankoop van APX verlies zou lijden. Dte stimuleerde de aankoop van APX door TenneT, omdat hij die beurs als van fundamentele waarde voor de (verdere) liberalisering van de elektriciteitsmarkt en de ontwikkeling van de Europese grensoverschrijdende energiemarkt(en) beschouwde. Tussen Dte en TenneT bestond steeds overeenstemming dat het door TenneT op APX geleden aanloopverlies uit het TenneT toekomende deel van de veilingopbrengsten zou worden voldaan. APX bevordert het optimaal gebruik van de geïmporteerde elektriciteit en TenneT heeft, op aandringen van Dte, na de overname de aan de handel in rekening gebrachte beurskosten verlaagd. Het voor vergoeding in aanmerking te nemen verlies is door een accountant berekend op basis van objectieve criteria, vergelijkbaar met die welke bij de bepaling van de aankoopwaarde in aanmerking zijn genomen. Onder deze omstandigheden is het College van oordeel dat de in het besluit van 30 juli 2004 gegeven uitwerking van het besluit van 13 januari 2004 geen steunmaatregel inhield.
6.12 Met betrekking tot de stelling van VEMW dat bij het wijzigingsbesluit van 5 juli 2009 ten onrechte geen rekening is gehouden met de inkomsten die sinds 2006 voortvloeien uit de impliciete veiling overweegt het College het volgende. Vanaf september 2003 exploiteert TenneT APX volledig voor eigen rekening en risico. Bij de waardebepaling van APX op de peildatum 30 september 2003 is rekening gehouden met de (toen) voorzienbare toekomstige ontwikkelingen. VEMW heeft destijds de juistheid van de door de accountant opgestelde becijferingen op zich niet betwist. De in november 2006 tot stand gebrachte marktkoppeling met België, vormt een omstandigheid die geacht moet worden te zijn begrepen in de op 30 juli 2004 vastgestelde en niet aangevochten waardering, zodat deze bij de wijziging van de bijlagen bij dit besluit niet aan de orde behoefde te komen.
6.13 Het beroep slaagt daarom niet.
6.14 Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.