5. De beoordeling van het geschil
5.1 Voor zover appellante betoogt dat verweerder ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de begrenzing van de productie-installatie door het besturingssysteem, die verhindert dat deze installatie meer dan 50 MW kan opwekken, overweegt het College als volgt. Niet in geschil is dat het vermogen van de productie-installatie is begrensd door middel van een besturingssysteem. Voorts staat vast dat deze begrenzing, door het inwilligen van het subsidiaire verzoek, inhoudende een aanvraag voor een aangepaste installatie met een nominaal elektrisch vermogen van maximaal 50 MW tegen een arbeidsfactor van 1,0 reeds is geaccepteerd. Gelet hierop ziet het College geen aanleiding het betoog ten aanzien van de begrenzing van de productie-installatie door middel van het besturingssysteem verder te behandelen.
5.2 Het betoog van appellante dat verweerder bij de bepaling van het nominaal elektrisch vermogen van de productie-installatie ten onrechte is uitgegaan van een arbeidsfactor van 1,0, faalt. Daartoe is het volgende van belang. De arbeidsfactor geeft de verhouding aan tussen het zogenoemde blindvermogen en het werkzame vermogen van een productie-installatie. Bij een arbeidsfactor van 1,0 levert een productie-installatie geen blindvermogen en is het werkzame vermogen gelijk aan het zogenoemde schijnbare vermogen (werkzaam vermogen en blindvermogen samen). Uit de Wet, noch uit de Netcode of de Begrippenlijst Elektriciteit volgt dat verweerder in het kader van de subsidieverlening op grond van artikel 72m van de Wet niet mag uitgaan van een arbeidsfactor van 1,0 bij de bepaling van het nominaal elektrisch vermogen van een productie-installatie in MW. Dat in de Netcode is bepaald dat productie-eenheden die zijn aangesloten op een particulier net, bedrijf kunnen voeren met een arbeidsfactor tussen 1,0 en 0,8 of 0,85 en dat appellante haar elektriciteit met een arbeidsfactor van 0,9 dient in te voeden op het particuliere net waarop zij is aangesloten, maakt het voorgaande niet anders.
5.3 Ten aanzien van de gekozen aanvangsdatum voor de subsidie overweegt het College als volgt. In de aanvraag is aangegeven dat appellante subsidie wil ontvangen vanaf 31 december 2007. Bij brief van 20 juni 2007 heeft appellante haar aanvraag gewijzigd in die zin dat zij primair verzoekt om een aanvangsdatum van 1 oktober 2009 en subsidiair om een aanvangsdatum van 31 december 2007. In het primaire besluit is 31 december 2007 als aanvangsdatum aangehouden. In het bestreden besluit is deze datum gewijzigd in 1 december 2010. Appellante kan zich hier niet mee verenigen en zij is van mening dat een datum had moeten worden vastgesteld waarbij zij, na ingebruikname van de productie-installatie, nog gedurende tien jaar ten volle gebruik kan maken van de MEP-subsidie. Het College deelt dit standpunt niet. Uit artikel 72n, derde lid, van de Wet volgde immers dat de aanvangsdatum van de subsidieperiode de in de aanvraag vermelde datum is, met dien verstande dat een aanvang voorafgaand aan het tijdstip van ontvangst van de aanvraag niet mogelijk is. Het stond verweerder dan ook niet vrij om een aanvangsdatum na de door appellante in haar gewijzigde aanvraag genoemde datum van 1 oktober 2009 te kiezen. Het College wijst in dit verband op zijn uitspraak van 9 september 2005, LJN: AU2844.
Dat verweerder in afwijking van het bepaalde in artikel 72n, derde lid, van de Wet en de aanvraag in het bestreden besluit de aanvangsdatum heeft vastgesteld op 1 december 2010 laat het College in het midden, nu beoordeling van het bestreden besluit op dit punt er toe zou kunnen leiden dat appellante in een nadeliger positie wordt gebracht dan zij thans is op basis van dit besluit. Het betoog van appellante ten aanzien van de aanvangsdatum faalt.
5.4 In het bezwaarschrift heeft appellante onder meer aangevoerd dat verweerder in strijd met artikel 72r van de Wet en artikel II van de Wet van 28 juni 2006 op basis van de Beleidsregels wijziging Elektriciteitswet 1998 in het primaire besluit heeft bepaald dat zij geen subsidie kan ontvangen voor de MWh die worden geproduceerd boven de geraamde jaarlijkse productie van 429.140 MWh. Bij afzonderlijk besluit van 29 oktober 2008 is verweerder aan dit bezwaar tegemoet gekomen. Daarbij heeft verweerder het primaire besluit in die zin gewijzigd dat hetgeen daarin was bepaald met betrekking tot de jaarlijkse productieraming wordt ingetrokken en vervangen door de beslissing dat appellante geen subsidie ontvangt voor de MWh die zij produceert boven het maximum van 4.383.600 MWh over de gehele periode.
Zodoende heeft verweerder op grond van het door appellante ingediende bezwaarschrift het primaire besluit herroepen wat betreft het daarbij in het leven geroepen rechtsgevolg dat geen subsidie wordt verleend voor de energie die wordt geproduceerd boven de daartoe bepaalde geraamde jaarlijkse productie en in de plaats daarvan het besluit genomen om geen subsidie te verlenen voor de energie die wordt geproduceerd boven een daartoe voor de hele subsidieperiode bepaald maximum. Daarbij is naar het oordeel van het College sprake van herroeping van het primaire besluit wegens een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid, zodat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 7:15, tweede lid, Awb. Dat verweerder bij het besluit van 29 oktober 2008 op één punt aan appellantes bezwaar tegemoet gekomen is, terwijl hij op de punten waarop hij het niet met appellante eens was, pas op 25 mei 2009 een besluit genomen heeft, ontheft hem niet van de plicht om bij de beslissing op het verzoek om toekenning van een kostenvergoeding voor de bezwaarkosten, onder ogen te zien dat het bezwaar terecht was ingesteld, zodat appellante op deze vergoeding aanspraak kan maken.
5.5 Gelet op het voorgaande is het beroep van appellante gegrond, zodat het besluit van 25 mei 2009 voor vernietiging in aanmerking komt voor zover daarbij geen vergoeding van de kosten in bezwaar als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, Awb is toegekend. Met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, Awb bepaalt het College dat verweerder de kosten in bezwaar ten bedrage van € 805,-- aan appellante vergoedt.
Dit bedrag is gebaseerd op het Besluit proceskosten bestuursrecht, zoals ten tijde van belang, en bestaat uit vergoeding voor 1 punt voor het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting en 0,5 punt voor het verschijnen op de nadere hoorzitting met een waarde per punt van € 322,--.
5.6 Het College acht ten slotte termen aanwezig om verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de door appellante in beroep gemaakte proceskosten. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht, zoals ten tijde van belang, worden deze kosten vastgesteld op € 644,--, te weten 1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met wegingsfactor 1 (gemiddeld) en een waarde per punt van
€ 322,--.