6. De beoordeling van het geschil
6.1 Het College ziet zich gesteld voor de vraag of verweerder terecht heeft vastgesteld dat Stedin bij de uitoefening van haar taken en bevoegdheden op grond van de Wet en de Gaswet deze wetten niet heeft geschonden en heeft voldaan aan de op grond van deze wetten geldende verplichtingen. Het College beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe het volgende.
6.2 Het betoog van appellant dat Stedin heeft gehandeld in strijd met de artikelen 4, 5 en 6 van de Regeling door hem op 11 april 2007 van de levering van elektriciteit en gas af te sluiten, faalt.
6.2.1 Het College onderschrijft het standpunt van verweerder dat artikel 4 van de Regeling in dit geval niet van toepassing is, reeds omdat deze bepaling betrekking heeft op de afsluiting van elektriciteit of gas in de winterperiode (van 1 oktober tot en met 1 april) en de afsluiting in dit geval buiten die periode heeft plaatsgevonden.
6.2.2 Het College ziet voorts geen aanleiding voor het oordeel dat Stedin artikel 5 van de Regeling, waarin – kort gezegd – is bepaald dat de netbeheerder een schriftelijke betalingsherinnering dient te versturen waarin hij de kleinverbruiker tevens informeert over de mogelijke oplossingen voor zijn betalingsproblemen, heeft geschonden. Niet in geschil is dat appellant in 2006 een of meer schriftelijke betalingsherinneringen heeft ontvangen die voldoen aan de in artikel 5 van de Regeling neergelegde eisen. Het betoog van appellant dat niettemin sprake is van strijd met artikel 5 van de Regeling omdat Stedin hem in de periode van 1 oktober 2006 tot 1 april 2007 een nieuwe betalingsherinnering als bedoeld in dat artikel had moeten zenden, nadat een vóór eerstgenoemde datum dreigende afsluiting geen doorgang had gevonden, vindt geen steun in de feiten en treft reeds daarom geen doel. Uit de stukken blijkt dat het door Stedin ingeschakelde incassobureau op 11 januari 2007 – en dus in genoemde periode – een dergelijke betalingsherinnering aan appellant heeft verstuurd.
6.2.3 Evenmin bestaat een aanknopingspunt voor de conclusie dat Stedin niet heeft voldaan aan de in artikel 6 van de Regeling neergelegde inspanningsverplichting om in persoonlijk contact te treden met de kleinverbruiker. Appellant heeft gesteld dat - ook al zijn de hiervoor onder 6.2.2 genoemde brieven door hem ontvangen - dit nog niet betekent dat Stedin aan de verplichting van artikel 6 heeft voldaan, maar die stelling kan op zichzelf niet leiden tot het oordeel dat het tegendeel het geval is. Het College ziet daarnaast geen reden voor twijfel aan de juistheid van de schriftelijke verklaring van De Knegt Communicatie & Netwerken B.V., dat één van haar monteurs voorafgaande aan de afsluiting namens Stedin bij appellante een huisbezoek heeft afgelegd en dat deze daar, toen hij appellant niet thuis aantrof, een brief heeft achtergelaten.
6.3 Ten aanzien van het betoog van appellant dat sprake is van strijd met artikel 44, zevende lid, van de Gaswet en artikel 95b, zevende lid, van de Wet, omdat Stedin geen beleid voert dat is gericht op het voorkomen van het afsluiten van kleinverbruikers, in het bijzonder in de winterperiode, althans zich niet aan dit beleid heeft gehouden, overweegt het College als volgt.
6.3.1 Ter zitting heeft Stedin toegelicht dat het beleid dat zij voert ter voorkoming van het afsluiten van kleinverbruikers eruit bestaat dat zij een incassoprocedure volgt die voldoet aan de eisen die daaraan worden gesteld in de Regeling, waarbij per stap wordt bekeken of er nog ruimte is om maatwerk te leveren, bijvoorbeeld door met de kleinverbruiker in persoonlijk contact te treden. De toepassing van dit beleid heeft er volgens haar in dit geval toe geleid dat onder meer aan appellant betalingsherinneringen zijn verstuurd die voldoen aan de in de Regeling neergelegde eisen, dat persoonlijk contact is gezocht met appellant via een huisbezoek namens Stedin door De Knegt Communicatie & Netwerken B.V. en dat met appellant is gecorrespondeerd over de hoogte van zijn betalingsachterstand, onder meer door toezending van diverse specificaties. Verder heeft Stedin gesteld dat zij in verband met de inwerkingtreding van de Regeling het incassotraject langer heeft laten doorlopen, alvorens op 11 april 2007 tot afsluiting over te gaan. Het College is, mede gelet op hetgeen hiervoor onder 6.2.2 en 6.2.3 is overwogen, niet gebleken dat Stedin met deze toelichting een onjuiste voorstelling van zaken heeft gegeven. Het College ziet derhalve geen grond om aan te nemen dat verweerder tot de conclusie had moeten komen dat Stedin geen beleid voert als bedoeld in de hiervoor genoemde wettelijke bepalingen.
Ten aanzien van de toepassing van het beleid heeft appellant voorts aangevoerd dat verweerder in het bestreden besluit onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de kennis bij Stedin van de gezondheidsklachten van appellant er niet toe diende te leiden dat geheel of gedeeltelijk van de afsluiting werd afgezien. Deze grond faalt. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de stelling van Stedin onjuist is dat zij ten tijde van de afsluiting op 11 april 2007 niet beschikte over een actuele medische verklaring van een arts waaruit bleek dat afsluiting zeer ernstige gezondheidsrisico’s voor appellant tot gevolg zou hebben. Het College ziet derhalve geen grond voor het oordeel dat verweerder ten onrechte niet heeft geconcludeerd dat Stedin ten aanzien van appellant niet heeft gehandeld in overeenstemming met haar eigen beleid.
6.4 Het College kan appellant niet volgen in zijn betoog dat sprake is van strijd met de Wet en de Regeling, omdat hij voor de afsluiting geen reactie heeft ontvangen op de door hem ingediende klacht. Het College merkt op dat appellant niet heeft gespecificeerd om welke bepaling(en) van de Wet en de Regeling het gaat, de ingediende klacht niet als stuk in deze procedure is overgelegd en appellant ook anderszins geen toelichting heeft gegeven op de inhoud daarvan. Derhalve is niet duidelijk waar de door appellant bedoelde strijdigheid uit bestaat.
6.5 Het College deelt voorts niet de opvatting van appellant dat Stedin heeft gehandeld in strijd met artikel 19c van de Wet, artikel 35c Gaswet en artikel 2 van de Beleidsregel, omdat zij niet tijdig aan appellant een juist en begrijpelijk overzicht heeft verstrekt van zijn kosten.
Zoals onder meer blijkt uit de toelichting bij het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet en de Gaswet ter verbetering van de werking van de elektriciteits- en gasmarkt (TK 2007-2008, 31 374, nr. 3), hebben artikel 19c van de Wet en artikel 35c Gaswet alleen betrekking op eenmalige kosten in verband met de aansluiting. Uit hetgeen appellant ter onderbouwing van vorengenoemde opvatting met betrekking tot evengenoemde wettelijke bepalingen naar voren heeft gebracht is het College niet gebleken dat appellant hierbij specifiek het oog heeft gehad op overzichten waarin dergelijke kosten aan de orde zijn. Appellant heeft de hier bedoelde opvatting derhalve niet onderbouwd met feiten, zodat hij reeds daarom daarin niet kan worden gevolgd.
Wat betreft de Beleidsregel begrijpt het College het standpunt van appellant aldus dat hem daarbij de jaarnota's die hij in maart 2006 en maart 2007 van Stedin heeft ontvangen voor ogen hebben gestaan. Het College constateert dat deze nota's, gelet op de eindstand van de meterstanden die daarop staan aangegeven, overeenkomstig artikel 2, tweede lid, aanhef en onder b, en artikel 3, van de Beleidsregels, zijn verzonden binnen acht weken na de afrekenmaand. Het College ziet verder in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat artikel 2 van de Beleidsregels zodanig moet worden uitgelegd dat op grond daarvan het door appellant gewenste betalingsoverzicht aan hem had moeten worden verstrekt. Het College onderschrijft voorts het oordeel van verweerder dat de transportkosten in beide jaarnota’s voldoende zijn gespecificeerd.
6.6 Ten aanzien van het betoog van appellant dat sprake is van strijd met artikel 23 van de Wet en artikel 14 van de Gaswet, omdat Stedin de heraansluiting ten onrechte heeft uitgesteld, overweegt het College als volgt.
6.6.1 Zoals het College eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 25 juni 2009 (AWB 07/656; LJN: BJ2637) is, behoudens in de Regeling, niet publiekrechtelijk vastgelegd onder welke omstandigheden een netbeheerder tot afsluiting mag overgaan. Gelet op de ratio van de in artikel 23 van de Wet en artikel 14 van de Gaswet neergelegde verplichtingen dient ervan te worden uitgegaan dat een netbeheerder zijn publiekrechtelijke verplichtingen heeft geschonden als hij bij afsluiting van een afnemer misbruik maakt van zijn monopoliepositie.
6.6.2 Het College ziet op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting geen aanleiding voor het oordeel dat hier van een dergelijk misbruik sprake is. Hiertoe overweegt het College allereerst dat de op Stedin als netbeheerder ingevolge de Wet en de Gaswet rustende taken en verplichtingen, zich er in beginsel niet tegen verzetten dat zij in een geval waarin zij een afnemer heeft afgesloten omdat deze niet aan zijn betalingsverplichting voldoet, het overgaan tot heraansluiting afhankelijk stelt van de ontvangst van de niet betaalde tarieven, alsmede van de incassokosten die zij heeft moeten maken om de afnemer tot betaling van die tarieven te bewegen. Het College acht de door Stedin bij appellant in rekening gebrachte incassokosten niet evident dermate hoog dat dit misbruik van monopoliepositie oplevert.
6.6.3 Evenmin is het College gebleken dat Stedin misbruik heeft gemaakt van zijn monopoliepositie door de voorwaarde te stellen dat er eerst een meetverantwoordelijke moest zijn voordat appellant kon worden heraangesloten. Zoals uit de stukken naar voren komt had de incassoprocedure die uiteindelijk tot de afsluiting op 11 april 2007 heeft geleid mede betrekking op de door Eneco MDDS aan appellant geleverde meterdiensten. Het College acht het, gelet hierop, niet onaannemelijk dat MDDS de levering van deze meterdiensten had opgeschort en in zoverre ook niet onredelijk dat Stedin heeft geconcludeerd dat er geen meetverantwoordelijke was. Het College neemt daarbij in aanmerking dat appellant zijn stelling, dat het Stedin bekend was dat appellant een nieuwe meetverantwoordelijke had, onvoldoende heeft onderbouwd. De enkele mededeling in zijn brief aan Stedin van 23 april 2007 dat heraansluiting moest plaatsvinden via de nieuwe energieleverancier, onder vermelding van het klantnummer van appellant bij die leverancier, is daartoe ontoereikend.
6.6.4 Het College deelt voorts niet de opvatting van appellant dat verweerder het bestreden besluit niet deugdelijk heeft gemotiveerd, omdat hij de Toelichting Voorbeeldconvenant Integrale aanpak hennepteelt niet in zijn besluitvorming heeft betrokken. Appellant heeft in zijn klacht op deze toelichting gewezen ter onderbouwing van zijn betoog dat Stedin artikel 23 van de Wet en artikel 14 van de Gaswet heeft geschonden. Ten aanzien van dit betoog heeft verweerder in de randnummers 40 44 van zijn besluit van 19 september 2008 gemotiveerd een oordeel gegeven. Appellant heeft in de bezwaarfase geen concrete grond tegen dit oordeel gericht, zodat verweerder ook niet was gehouden daarover in het bestreden besluit te beslissen.
6.7 Aan het betoog van appellant dat Stedin in haar brief van 24 oktober 2007 ten onrechte heeft gedreigd appellant nogmaals van de levering van elektriciteit en gas af te sluiten, kan het College niet de door appellant gewenste betekenis toekennen. Zoals blijkt uit de stukken heeft Eneco Energie Services B.V. bij deze brief aan appellant een betalingsherinnering gestuurd met betrekking tot een aantal openstaande nota’s voor de levering van water. Deze herinnering is derhalve niet door Eneco Energie Services B.V. namens Stedin geschreven en verzonden. Genoemde brief bevat eveneens een waarschuwing dat tot verbreking van de levering van niet nader genoemde producten kan worden overgegaan en dat de kosten voor het afsluiten en heraansluiten voor rekening van appellant komen. Zo deze waarschuwing al (mede) betrekking heeft op de levering van elektriciteit en gas – de betalingsherinnering ziet immers slechts op de levering van water – moet worden aangenomen dat deze waarschuwing niet namens Stedin in haar hoedanigheid van netbeheerder door Eneco Energie Services B.V. is gedaan. Vast staat immers dat appellant na de afsluiting op 11 april 2007 een andere leverancier van elektriciteit en gas heeft gekregen. Verweerder heeft onweersproken gesteld dat deze nieuwe leverancier en niet Eneco Energie Services of Stedin zelf de kosten van netbeheer aan appellant factureert en betaalt aan Stedin.
6.8 Gezien het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling ziet het College geen aanleiding.