3. Het bestreden besluit en het nadere standpunt van verweerster
3.1 Bij het bestreden besluit heeft verweerster de bezwaren van appellanten ongegrond verklaard en daartoe het volgende overwogen.
De bezwaren richten zich in de kern op de vraag of verweerster bevoegd was om (maximum)tarieven vast te stelen voor de orthodontische en tandheelkundige prestaties, zoals omschreven in de tariefbeschikkingen. Uit het wettelijk kader, met name artikel 1, onder b en c, jo. artikel 2, eerste lid, Wmg en artikel 2 Bub volgt dat verweerster daartoe bevoegd is. Door de wijziging van artikel 2 Bub (toevoeging sub d) valt met terugwerkende kracht vanaf 1 oktober 2006 alle mogelijke zorg uit het derde compartiment onder de reikwijdte van de Wmg. Ook voor orthodontische prestaties met een cosmetisch karakter is verweerster derhalve bevoegd om tarieven vast te stellen. De bestreden tariefbeschikkingen zijn derhalve conform het zorgbegrip in de Wmg vastgesteld.
Voor zover onduidelijkheid in de formulering van de tariefbeschikkingen mocht bestaan, geldt het volgende. In de tariefbeschikking van 1 december 2006 zijn de maximumtarieven vastgesteld voor prestaties op het gebied van de orthodontie. De tariefbeschikking is van toepassing op:
1. orthodontische zorgverlening door tandartsspecialisten in de dentomaxillaire orthopaedie, die als zodanig in het BIG-register staan ingeschreven (orthodontisten). Het betreft de verlening van orthodontische zorg waarop bij of krachtens de Zorgverzekeringswet en de Algemene Wet bijzondere Ziektekosten aanspraak bestaat (eerste en tweede compartimentszorg) en alle overige (derde compartiment) zorg die wordt verleend door (of onder verantwoordelijkheid van) orthodontisten.
2. orthodontische zorgverlening waarop bij of krachtens de Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) en de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (hierna: AWBZ) aanspraak bestaat die wordt verleend door andere zorgaanbieders met uitzondering van tandartsen algemeen practici. Zij dienen de tarieven voor de tandheelkundige zorg toe te passen.
In de tariefbeschikking van 11 december 2006 zijn de maximumtarieven vastgesteld voor de prestaties voor tandheelkundige mondzorg en orthodontische zorg. De tariefbeschikking is van toepassing op:
1. tandheelkundige zorgverlening door tandartsen algemeen practici, die als zodanig in het BIG-register staan ingeschreven en mondhygiënisten of tandprothetici. Het betreft de verlening van tandheelkundige zorg waarop bij of krachtens de Zvw en de AWBZ aanspraak bestaat (eerste en tweede compartimentszorg) en alle overige (derde compartiment) zorg die wordt verleend door (of onder verantwoordelijkheid van) tandartsen, mondhygiënisten of tandprothetici.
2. tandheelkundige/orthodontische zorgverlening waarop bij of krachtens de Zvw de AWBZ aanspraak bestaat die wordt verleend door andere zorgaanbieders met uitzondering van orthodontisten. Zij dienen de tarieven voor de orthodontisten toe te passen.
3.2 In het verweerschrift heeft verweerster hieraan het volgende toegevoegd.
In de Wmg is de toepasselijkheid van de bepalingen over tarieven (in het bijzonder de artikelen 35 en 50 e.v.) niet afhankelijk gesteld van de hoedanigheid van degene die een bepaalde activiteit verricht (het orgaanbegrip zoals gehanteerd in de Wet tarieven gezondheidszorg), maar van de aard van de activiteit (functionele omschrijving). De wetgever heeft bij deze keuze van methodiek aansluiting gezocht bij de functionele omschrijving van de te verzekeren prestaties in de Zvw en de verzekerde prestaties ingevolge de AWBZ. Uit het wettelijk kader volgt dat een activiteit op drie gronden kan worden aangemerkt als zorg en dus als prestatie waarvoor een tarief kan worden vastgesteld:
- de activiteit kan een vorm van zorg of dienst zijn zoals omschreven bij of krachtens de Zvw of de AWBZ (artikel 1, onder b, sub 1, Wmg);
- de activiteit kan een vorm van zorg zijn die wordt aangemerkt als “handelingen op het gebied van de individuele gezondheidszorg” als bedoeld in artikel 1, onder b, sub 2, Wmg;
- de activiteit kan een werkzaamheid zijn van een aanbieder als omschreven in artikel 2 Bub.
Op de eerstgenoemde grond valt onder de werkingssfeer van de artikelen 35 en 50 Wmg de behandeling van zeer ernstige ontwikkeling- of groeistoornissen van het tand-kaak-mondstelsel, waarbij medediagnostiek of medebehandeling van andere disciplines dan de tandheelkundige noodzakelijk is. Hierover bestaat geen verschil van mening tussen partijen. Op de tweede grond vallen onder de werkingssfeer van genoemde bepalingen andere behandelingen die niet zuiver een cosmetisch of esthetisch doel hebben. Ook hierover bestaat tussen partijen geen verschil van mening, aangezien het verschil van inzicht slechts betreft de behandelingen die appellanten aanduiden als “zuiver cosmetische of esthetische orthodontische verrichtingen”. Overigens volgt uit het door appellanten overgelegde artikel van Kuijpers en Kiekens dat van dergelijke zuiver cosmetische of esthetische verrichtingen zelden sprake is. Echter, ook deze behandelingen behoren tot de “handelingen op het gebied van de individuele gezondheidszorg” en vallen onder de werkingssfeer van artikelen 35 en 50 en verder Wmg.
Primair stelt verweerster zich op het standpunt dat ook behandelingen die zuiver een cosmetische of esthetisch doel hebben moeten worden beschouwd als handelingen op het gebied van de individuele gezondheidszorg zoals bedoeld in artikel 1, eerste lid, Wet BIG. Het begrip “individuele gezondheidszorg” ziet op de zorg voor de individuele patiënt. Het gaat niet alleen om de directe curatieve zorg maar ook om al die activiteiten die gericht zijn op het voorkomen dat de gezondheid van een individu bedreigd of aangetast wordt. Orthodontische verrichtingen raken, ook als zij louter met een cosmetisch of esthetisch doel worden uitgevoerd, de gezondheid van een individu althans kunnen daarop van invloed zijn. In dit verband is van belang dat volgens vaste tuchtrechtspraak beroepsbeoefenaars ook voor verrichtingen met een louter cosmetisch of esthetisch doel onderworpen zijn aan het tuchtrecht zoals geregeld in de wet BIG. Uit artikel 47, eerste lid, Wet BIG volgt dat een tandarts (en een orthodontist is altijd tevens tandarts) onderworpen is aan tuchtrechtelijke normen die zien op de individuele gezondheidszorg. Uit de vaststaande toepasselijkheid van tuchtrecht op beroepsbeoefenaars die handelingen verrichten met een louter cosmetisch of esthetisch doel, volgt dat zij handelingen verrichten die hebben te gelden als handelingen op het gebied van de individuele gezondheidszorg.
Subsidiair stelt verweerster zich op het standpunt dat artikelen 35 en 50 en verder Wmg van toepassing zijn op grond van artikel 2, onder d, Bub, omdat het gaat om werkzaamheden van personen ingeschreven in een register als bedoeld in artikel 3 Wet BIG.
Dat, zoals appellanten in dit verband hebben aangevoerd, artikel 2, onder d, Bub onverbindend is omdat aan de Wmg niet de bevoegdheid kan worden ontleend categorisch werkzaamheden van BIG-geregistreerden aan te wijzen, acht verweerster niet juist.
De bevoegdheid van artikel 2, eerste lid, Wmg – waarop het Bub is gebaseerd – is algemeen geformuleerd en laat het geheel aan het oordeel van de lagere regelgever over in welke gevallen er grond is werkzaamheden aan te merken als zorg in de zin van de Wmg. Hierbij is van belang dat de wetgever heeft beoogd dat de werkingssfeer van de Wmg dezelfde is als die van de Wtg, ook al kent de Wmg een functiegerichte omschrijving van de werkingssfeer. Er is ook geen enkel aanknopingspunt voor de stelling dat de wetgever een beperktere werkingssfeer voor ogen heeft gestaan en er is ook in zoverre geen grond voor een beperkte uitleg van artikel 2, eerste lid, Wmg, zoals door appellanten voorgestaan. Zelfs als werkzaamheden niet of niet geheel liggen op het gebied van de individuele gezondheidszorg, is de lagere wetgever blijkens de tekst van artikel 2, eerste lid, Wmg bevoegd die werkzaamheden als zorg aan te merken.
De wetgever heeft, anders dan appellanten kennelijk menen, kunnen oordelen dat de aanwijzing van personen omschreven in artikel 2, onder d, Bub noodzakelijk is voor een goede uitvoering van de wet. In de nota van toelichting op de wijziging van de Bub wordt dit voldoende draagkrachtig gemotiveerd.Voor zover het gaat om orthodontische behandeling moet hierbij mede in aanmerking worden genomen dat het niet gemakkelijk is om een (voldoende scherp) onderscheid te maken tussen behandelingen die een zuiver cosmetisch of esthetisch doel hebben en behandelingen die mede strekken tot herstel of bevordering van de (mond)gezondheid. De door appellanten overgelegde publicatie vormt daarvan een duidelijke illustratie. De meeste orthodontische behandelingen hebben mede een tandheelkundig doel, terwijl bovendien bij behandelingen met een louter cosmetisch of esthetisch doel complicaties kunnen ontstaan die om curatieve behandeling vragen. Het past daarom binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling dat alle behandelingen zoals orthodontisten plegen te bieden onder de werkingsfeer van artikelen 35 en 50 en verder Wmg zijn gebracht, voor zover die behandelingen niet al op grond van artikel 1, onder b, 2 onder de werkingssfeer vallen.
De stelling van appellanten dat, nu de orgaangerichte benadering van de Wtg is vervangen door de functiegerichte benadering van de Wmg, de door de wetgever verlaten orgaangerichte benadering niet via een amvb mag worden teruggehaald, is niet juist. Artikel 2, eerste lid, Wmg biedt de bevoegdheid om onder de werkingssfeer van artikel 35 en 50 en verder Wmg te brengen “werkzaamheden van” personen of instellingen met een bepaalde kwalificatie. In de toelichting bij deze bepaling is in dit verband gewezen op de mogelijkheid om bijvoorbeeld huisartsenlaboratoria onder de werkingssfeer van de wet te brengen. De lagere regelgever is dus bevoegd tot uitbreiding van de werkingssfeer van de Wmg door in de amvb te verwijzen naar de kwalificaties van personen of instellingen. De uitoefening van die bevoegdheid is niet bij voorbaat beperkt tot bepaalde categorieën van personen of instellingen. De zinsnede in de toelichting bij artikel 2, eerste lid, Wmg dat de minister bij uitbreiding van de vormen van zorg waarop de Wmg van toepassing is, een aanwijzing geeft waaruit blijkt welke tariefsoort van toepassing is, is alleen van belang voor die gevallen waarin een vorm van zorg voorheen niet aan tariefregulering onderworpen was. Aangezien voor orthodontische zorg de tariefsoort vaststaat, was er in dit geval geen noodzaak een dergelijke aanwijzing te geven.
Voorts voeren appellanten aan dat artikel 2, eerste lid, Wmg “geen structurele uitbreidingen” van de werkingssfeer van de Wmg mogelijk maakt. Het gaat hier echter niet om een structurele uitbreiding maar om een verduidelijking. Afbakeningsproblemen worden vermeden door een regeling die buiten twijfel stelt dat werkzaamheden zoals orthodontisten verrichten onder de werkingssfeer van artikel 35 en 50 en verder Wmg vallen.
3.3 Ter zitting heeft verweerster het procesbelang van appellanten ter discussie gesteld. Verweerster heeft in dit verband opgemerkt dat indien de stelling van appellanten dat cosmetische orthodontische verrichtingen niet onder de werkingssfeer van de Wmg vallen juist is, het procesbelang van appellanten in deze procedure ontbreekt. Welk standpunt rechtens juist is, zal volgens verweerster kunnen blijken wanneer orthodontisten tarieven in rekening brengen die niet overeenkomen met de geldende tariefbeschikkingen, verweerster naar aanleiding daarvan handhavingsmaatregelen treft en de rechter uiteindelijk over de rechtmatigheid van een dergelijke handhavingsmaatregel beslist. In dat kader zou de beslissing moeten worden genomen over de toepasselijkheid van de Wmg op orthodontische verrichtingen zoals hier aan de orde.