ECLI:NL:CBB:2010:BO1081

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
1 oktober 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08/1000
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen tariefbeschikking van de Nederlandse Zorgautoriteit inzake nacalculatie van laboratoriumkosten

In deze zaak heeft de Stichting Laboratoria voor Pathologische Anatomie en Medische Microbiologie (Stichting PAMM) beroep ingesteld tegen een besluit van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) van 12 november 2008. Dit besluit verklaarde de bezwaren van appellante tegen een tariefbeschikking van 8 januari 2008 ongegrond. De tariefbeschikking betrof de nacalculatie van tarieven over de jaren 2004 tot en met 2006, die in de tarieven van appellante over 2007 waren verwerkt. Appellante stelde dat zij recht had op een hogere vergoeding voor haar eerstelijns afnames, omdat deze gedecentraliseerd waren en zij kosten maakte die niet adequaat waren vergoed. De NZa had echter geoordeeld dat de door appellante gemaakte kosten niet aantoonbaar hoger waren dan de kosten die gepaard gingen met centrale afnames in ziekenhuizen.

De procedure begon met een beroep van appellante, dat op 18 december 2008 bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven werd ingediend. Tijdens de zitting op 9 juli 2010 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. Appellante voerde aan dat de NZa in eerdere uitspraken had erkend dat zij recht had op een hogere vergoeding, maar de NZa betwistte dat de door appellante gepresenteerde rapporten voldoende bewijs boden voor de extra kosten die zij claimde. Het College oordeelde dat appellante niet had aangetoond dat haar samenwerking met het Diagnostisch Centrum Eindhoven (DCE) leidde tot meerkosten die voor vergoeding in aanmerking kwamen. Het College concludeerde dat de NZa terecht had geoordeeld dat de kosten van de decentrale afnames niet hoger waren dan die van centrale afnames.

Uiteindelijk verklaarde het College het beroep van appellante ongegrond, zonder termen voor proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor zorgaanbieders om hun kostenstructuren en vergoedingsclaims goed te onderbouwen, vooral in het kader van beleidsregels die de vergoeding van zorgkosten reguleren.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 08/1000 1 oktober 2010
13950 Wet marktordening gezondheidszorg
Uitspraak in de zaak van:
Stichting Laboratoria voor Pathologische Anatomie en Medische Microbiologie,
(Stichting PAMM), te Veldhoven, appellante,
gemachtigde: mr. C.W.M. Verberne, advocaat te Eindhoven,
tegen
Nederlandse Zorgautoriteit, verweerster,
gemachtigde: mr. A.C. de Die, advocaat te ‘s-Gravenhage.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 17 december 2008, bij het College binnengekomen op 18 december 2008, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerster van 12 november 2008.
Bij dit besluit heeft verweerster de bezwaren van appellante tegen een ten aanzien van appellante genomen tariefbeschikking van 8 januari 2008, nr. 411-2300-2007-3 ongegrond verklaard. In deze tariefbeschikking is de nacalculatie over de jaren 2004 tot en met 2006 in de tarieven van appellante over het jaar 2007 verwerkt.
Bij brief van 24 maart 2009 heeft verweerster een verweerschrift ingediend.
Op 9 juli 2010 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunt nader uiteen hebben gezet. Voor appellante is mede het woord gevoerd door A, B, en C RA. werkzaam bij D B.V.. Voor verweerster waren tevens aanwezig drs. L.G. Huiskes en mr. L. Cats, werkzaam bij verweerster.
2. Grondslag van het geschil
2.1 Bij uitspraak van 18 april 2008, AWB 07/213 (www.rechtspraak.nl, LJN: BD0183) heeft het College het beroep van appellante tegen een besluit van verweerster van
20 februari 2007 ongegrond verklaard. Bij dat besluit heeft verweerster in bezwaar haar standpunt gehandhaafd dat in het kader van de nacalculatie over de jaren 2001 tot en met 2004 in de tarieven van door appellante verricht eerstelijns microbiologisch laboratoriumonderzoek, geen toeslag voor gedecentraliseerde afname van lichaamsmateriaal kon worden verwerkt.
De thans bestreden beslissing heeft betrekking op de weigering van verweerster om – in het kader van de nacalculatie van de aanvaardbare kosten van appellante over 2007 – voor de jaren 2004 tot en met 2006 een deconcentratietoeslag op te nemen.
2.2 Voor de beoordeling van het voorliggende geschil zijn de begrippen ordertarief, afname, (de)centrale afname, prikpunt en deconcentratiegraad van belang. Deze begrippen worden gedefinieerd in de met ingang van 1 januari 1996 geldende Richtlijn voor eerstelijns laboratoriumonderzoeken voor ziekenhuizen (I-263, hierna: beleidsregel). Deze beleidsregel is aanvankelijk geschreven voor huisartsenlaboratoria, maar is ook van toepassing op productiesamenwerkingsverbanden als appellante.
In de beleidsregel is het begrip ordertarief gedefinieerd als: tarief ter dekking van de afname-, registratie- en declaratiekosten van het onderzoek, respectievelijk de onderzoeken voor een afname.
Onder afname wordt in de beleidsregel tevens de aanname van patiëntenmateriaal verstaan.
Onder decentrale afname verstaat de beleidsregel: afname ten behoeve van eerstelijns patiënten, die verspreid over diverse locaties (prikpunten), verwijderd van de hoofdlocatie respectievelijk het laboratorium, plaatsvindt. Hieronder vallen niet de huisbezoeken.
Het bedrag dat per afname kan worden vergoed is afhankelijk van de deconcentratiegraad, welke begrip is gedefinieerd als: het aantal decentrale afnames ten behoeve van eerstelijns patiënten (exclusief huisbezoeken), gedeeld door het totaal aantal afnames ten behoeve van eerstelijns patiënten (exclusief huisbezoeken).
Wanneer de deconcentratiegraad 15% of minder is geldt een beleidsregelbedrag per afname van € 5.07 en bij een deconcentratiegraad van 76% of meer een bedrag van € 12,61 (niveau 2004). Voor tussenliggende deconcentratiegraden wordt het beleidsregelbedrag geïnterpoleerd.
Sinds de invoering van de beleidsregel heeft verweerder in de nacalculatieformulieren het begrip prikpunt nader gedefinieerd als: niet WZV-erkend (erkend op grond van de Wet ziekenhuisvoorzieningen) en zelf georganiseerd prikpunt. Met ingang van 1 januari 2007 is deze omschrijving van het begrip prikpunt integraal in de opvolger van de beleidsregel – Beleidsregel CI-998 – opgenomen. Voor het overige zijn de hiervoor vermelde begripsomschrijvingen ongewijzigd gebleven.
2.3 Appellante is een productiesamenwerkingsverband. Zij is opgericht om ten behoeve van vier ziekenhuizen in Veldhoven, Eindhoven, Geldrop en Helmond laboratoriumdiagnostiek te verrichten. Haar diagnostiek heeft betrekking op zowel eerste- als tweedelijns laboratoriumonderzoeken. Appellante heeft gezamenlijk met het Diagnostisch Centrum Eindhoven (DCE) een bodedienst opgezet voor het transport van (eerstelijns) patiëntenmaterialen. Zij maakt daarbij gebruik van de door DCE georganiseerde decentrale prikpunten, waar – onder meer – het eerstelijns patiëntenmateriaal wordt afgenomen dat door appellante moet worden onderzocht.
3. De standpunten van partijen
3.1 Appellante stelt zich, samengevat, in dit geding wederom op het standpunt dat zij voor haar eerstelijns afnames recht heeft op de maximale vergoeding van de orderkosten, aangezien al deze afnames gedecentraliseerde afnames zijn. Voor de uitvoering van haar orders geeft appellante wel een vergoeding aan DCE, maar zij neemt de aanvragen daarvoor zelf in behandeling en wikkelt deze ook verder af. Het gaat appellante om vergoeding van de kosten die voor haar aan de door haar met DCE opgezette logistieke dienst zijn verbonden en die zij in een maximale deconcentratietoeslag weerspiegeld wil zien. Volgens appellante heeft het College in zijn uitspraak van 18 april 2008 geoordeeld dat appellante deze meerkosten met het door haar in geding gebrachte rapport van D van 21 december 2005 onvoldoende zichtbaar heeft gemaakt. Appellante heeft in het onderhavige geding ter aanvulling een nader rapport van D van 22 augustus 2008 overgelegd. Daarin zijn de kosten van de werkwijze duidelijk aangegeven en voldoende inzichtelijk gemaakt. Volgens appellante wordt in het nadere rapport rekening gehouden met de efficiencybesparingen die haar werkwijze meebrengt. Appellante betoogt dat thans niets meer in de weg staat aan een vergoeding voor haar eerstelijns orders op basis van de maximale deconcentratiegraad.
3.2 Verweerster stelt zich, samengevat, op het standpunt dat het rapport van D van 22 augustus 2008 niets toevoegt aan het eerder uitgebrachte rapport en geen redelijkerwijs te vergoeden kosten zichtbaar maakt. De door appellante overgelegde rapporten tonen, aldus verweerster, wel aan dat de wijze waarop appellante het afnemen van lichaamsmateriaal heeft georganiseerd goedkoper is, dan wanneer zijzelf afnamecentra, inclusief een koeriersdienst had geëxploiteerd, maar niet dat de werkwijze van appellante tot meerkosten leidt, met andere woorden duurder is, dan wanneer de afnames zouden plaatsvinden in een ‘afnameloket’ bij het laboratoriumgebouw of in de deelnemende ziekenhuizen. Weliswaar zijn er aan de door appellante gekozen werkwijze kosten verbonden, maar onduidelijk blijft welke besparingen (zoals door de verminderde inzet van personeel in een ‘afnameloket’) daartegenover staan.
4. De beoordeling van het geschil
4.1 In de uitspraak van 18 april 2008 heeft het College, onder verwijzing naar zijn eerdere uitspraken van 21 november 2006, AWB 05/27 (www.rechtspraak.nl, LJN: AZ4175) en van 18 oktober 2007, AWB 06/16 (www.rechtspraak.nl, LJN: BB6835) reeds geoordeeld dat de uitleg die verweerster sinds de invoering van de beleidsregel aan het begrip “prikpunt” heeft gegeven, niet in strijd met de tekst van de beleidsregel, noch met de ratio daarvan. Daarbij heeft het College de aan de beleidsregel ten grondslag liggende gedachte in aanmerking genomen dat slechts aanleiding bestaat voor een hoger afnametarief indien – en naar de mate waarin – sprake is van omstandigheden die maken dat met de afname van lichaamsmateriaal voor de betrokken instelling hogere kosten zijn gemoeid die redelijkerwijs voor vergoeding in aanmerking komen. Het College oordeelde voorts dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat met de door haar samen met DCE opgezette werkwijze sprake is van meerkosten die gelet op de ratio van de beleidsregel redelijkerwijs voor vergoeding in aanmerking zouden moeten komen. In dit verband overwoog het College dat appellante de door haar gestelde, aan de gekozen werkwijze verbonden, meerkosten noch met het rapport van D van 21 december 2005, noch met de nader geleverde informatie met betrekking tot de logistieke stromen, voldoende zichtbaar had gemaakt. Daarbij speelde een rol dat het transport van materiaal dat wordt afgenomen in de deelnemende ziekenhuizen in de rapportage niet was afgesplitst. Daarnaast was appellante er naar het oordeel van het College niet in geslaagd duidelijk te maken hoe kan worden berekend welke meerkosten uitsluitend voor haar rekening komen zonder dat hier besparingen tegenoverstaan die het gevolg zijn van de samenwerking met DCE, dan wel – aangezien de kostenpost mede het transport van het afnamemateriaal vanuit de ziekenhuizen omvat – door het aangaan van het samenwerkingsverband zelf zijn bereikt.
4.2. In het onderhavige geschil ligt, in de lijn van de hiervoor vermelde jurisprudentie, wederom de vraag voor of appellante aannemelijk heeft gemaakt dat de door haar samen met DCE opgezette werkwijze, waarin afnames ten behoeve van door appellante uit te voeren eerstelijns onderzoek door DCE worden verricht, leidt tot meerkosten die gelet op de ratio van de beleidsregel redelijkerwijs voor vergoeding in aanmerking komen. Het College overweegt dienaangaande als volgt.
4.3. Met het rapport van D van 22 augustus 2008 heeft appellante – anders dan in het vorige rapport van D – de kosten voor eerstelijns afnames die zijn verricht in samenwerking met DCE over de jaren 2004 tot en met 2006 afgesplitst van de kosten voor tweedelijns afnames en gespecificeerd naar verschillende kostensoorten. Daarnaast wordt in het rapport ingegaan op de besparing die wordt bereikt door de samenwerking tussen appellante en DCE, waarbij een vergelijking is gemaakt met de situatie dat deze samenwerking er niet zou zijn. Appellante heeft betoogd dat zij zonder de samenwerking met DCE veel duurder uit zou zijn, omdat zij dan gebruik zou moeten maken van door haar zelf georganiseerde en door eigen personeel bemande prikpunten en van een eigen vervoersdienst, waarmee veel “dubbele ritten“ zouden moeten worden gereden. In het rapport is in dit verband vermeld dat de extra kosten verbonden aan het functioneren van twee separate logistieke systemen worden geschat op minimaal € 110.000,- per jaar.
Het College overweegt dat, wat er ook zij van deze schatting, deze vergelijking niet relevant is voor de beoordeling of aanleiding bestaat voor het toepassen van het hogere decentrale afnametarief. Het gaat bij de toepassing van de beleidsregel om het vaststellen van eventuele meerkosten van decentrale afname ten opzichte van de kosten van centrale afname. In dit verband wijst het College ook op voormelde uitspraak van 21 november 2006, waarin is overwogen dat een afname die buiten de, in het daar aan de orde zijnde samenwerkingsverband, deelnemende ziekenhuizen geschiedt, wel als decentrale afname zou kunnen worden aangemerkt, doch gelet op de ratio van de beleidsregel slechts indien dergelijke afname tot hogere kosten zou leiden dan de kosten die verbonden zijn aan de afname in de ziekenhuizen zelf. Voor de situatie van appellante brengt dit met zich dat de kosten die voor haar, in het samenwerkingsverband met DCE, zijn gemoeid met decentrale afnames – dat wil zeggen: afnames buiten de vier ziekenhuizen in Veldhoven, Eindhoven, Geldrop en Helmond of het gebouw van appellante – moeten worden afgezet tegen de kosten die appellante zou hebben gemaakt indien deze afnames in die ziekenhuizen zelf of in het gebouw van appellante zouden plaatsvinden. Immers, tegenover de kosten die appellante, in het samenwerkingsverband met DCE, maakt voor decentrale afnames, staat dat zij deze afnames niet zelf centraal hoeft te verrichten, met de daaraan verbonden kosten zoals loonkosten en andere exploitatiekosten. Deze vergelijking is in het rapport van 22 augustus 2008 niet gemaakt. Ter zitting heeft appellante gesteld dat de kosten van centrale afname verwaarloosbaar zijn en dat haar kosten voor de in samenwerking met DCE verrichte afnames daarom volledig als kosten van decentrale afname dienen te worden aangemerkt. Het College acht deze stelling, die niet cijfermatig is onderbouwd, niet aannemelijk. Immers, voor appellante zijn in de jaren 2004 tot en met 2006 gemiddeld 20.000 decentrale afnames per jaar uitgevoerd. In redelijkheid kan niet staande worden gehouden dat bij een centrale afname van deze omvang op jaarbasis, de kosten die daarmee gemoeid zouden zijn – zoals het inrichten, bemannen, openhouden en exploiteren van een eigen afnameloket met de daartoe noodzakelijke voorzieningen – verwaarloosbaar zijn.
4.4 Gelet op het vorenstaande komt het College tot de conclusie dat appellante er niet in geslaagd is aannemelijk te maken dat zij door haar samenwerking met DCE meerkosten heeft gehad die gelet op de ratio van de beleidsregel redelijkerwijs voor vergoeding in aanmerking komen.
4.5 Evenmin is het College gebleken van feiten of omstandigheden, die verweerster hadden moeten leiden tot een van het beleid afwijkende beslissing.
4.6 Het beroep dient derhalve ongegrond te worden verklaard.
4.7 Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Awb.
3. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. E. Dijt, mr. H.A.B. van Dorst-Tatomir en mr. M. van Duuren, in tegenwoordigheid van mr. A. Bruining als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 oktober 2010.
w.g. E. Dijt w.g. A. Bruining