4. De beoordeling van het geschil
4.1 In de uitspraak van 18 april 2008 heeft het College, onder verwijzing naar zijn eerdere uitspraken van 21 november 2006, AWB 05/27 (www.rechtspraak.nl, LJN: AZ4175) en van 18 oktober 2007, AWB 06/16 (www.rechtspraak.nl, LJN: BB6835) reeds geoordeeld dat de uitleg die verweerster sinds de invoering van de beleidsregel aan het begrip “prikpunt” heeft gegeven, niet in strijd met de tekst van de beleidsregel, noch met de ratio daarvan. Daarbij heeft het College de aan de beleidsregel ten grondslag liggende gedachte in aanmerking genomen dat slechts aanleiding bestaat voor een hoger afnametarief indien – en naar de mate waarin – sprake is van omstandigheden die maken dat met de afname van lichaamsmateriaal voor de betrokken instelling hogere kosten zijn gemoeid die redelijkerwijs voor vergoeding in aanmerking komen. Het College oordeelde voorts dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat met de door haar samen met DCE opgezette werkwijze sprake is van meerkosten die gelet op de ratio van de beleidsregel redelijkerwijs voor vergoeding in aanmerking zouden moeten komen. In dit verband overwoog het College dat appellante de door haar gestelde, aan de gekozen werkwijze verbonden, meerkosten noch met het rapport van D van 21 december 2005, noch met de nader geleverde informatie met betrekking tot de logistieke stromen, voldoende zichtbaar had gemaakt. Daarbij speelde een rol dat het transport van materiaal dat wordt afgenomen in de deelnemende ziekenhuizen in de rapportage niet was afgesplitst. Daarnaast was appellante er naar het oordeel van het College niet in geslaagd duidelijk te maken hoe kan worden berekend welke meerkosten uitsluitend voor haar rekening komen zonder dat hier besparingen tegenoverstaan die het gevolg zijn van de samenwerking met DCE, dan wel – aangezien de kostenpost mede het transport van het afnamemateriaal vanuit de ziekenhuizen omvat – door het aangaan van het samenwerkingsverband zelf zijn bereikt.
4.2. In het onderhavige geschil ligt, in de lijn van de hiervoor vermelde jurisprudentie, wederom de vraag voor of appellante aannemelijk heeft gemaakt dat de door haar samen met DCE opgezette werkwijze, waarin afnames ten behoeve van door appellante uit te voeren eerstelijns onderzoek door DCE worden verricht, leidt tot meerkosten die gelet op de ratio van de beleidsregel redelijkerwijs voor vergoeding in aanmerking komen. Het College overweegt dienaangaande als volgt.
4.3. Met het rapport van D van 22 augustus 2008 heeft appellante – anders dan in het vorige rapport van D – de kosten voor eerstelijns afnames die zijn verricht in samenwerking met DCE over de jaren 2004 tot en met 2006 afgesplitst van de kosten voor tweedelijns afnames en gespecificeerd naar verschillende kostensoorten. Daarnaast wordt in het rapport ingegaan op de besparing die wordt bereikt door de samenwerking tussen appellante en DCE, waarbij een vergelijking is gemaakt met de situatie dat deze samenwerking er niet zou zijn. Appellante heeft betoogd dat zij zonder de samenwerking met DCE veel duurder uit zou zijn, omdat zij dan gebruik zou moeten maken van door haar zelf georganiseerde en door eigen personeel bemande prikpunten en van een eigen vervoersdienst, waarmee veel “dubbele ritten“ zouden moeten worden gereden. In het rapport is in dit verband vermeld dat de extra kosten verbonden aan het functioneren van twee separate logistieke systemen worden geschat op minimaal € 110.000,- per jaar.
Het College overweegt dat, wat er ook zij van deze schatting, deze vergelijking niet relevant is voor de beoordeling of aanleiding bestaat voor het toepassen van het hogere decentrale afnametarief. Het gaat bij de toepassing van de beleidsregel om het vaststellen van eventuele meerkosten van decentrale afname ten opzichte van de kosten van centrale afname. In dit verband wijst het College ook op voormelde uitspraak van 21 november 2006, waarin is overwogen dat een afname die buiten de, in het daar aan de orde zijnde samenwerkingsverband, deelnemende ziekenhuizen geschiedt, wel als decentrale afname zou kunnen worden aangemerkt, doch gelet op de ratio van de beleidsregel slechts indien dergelijke afname tot hogere kosten zou leiden dan de kosten die verbonden zijn aan de afname in de ziekenhuizen zelf. Voor de situatie van appellante brengt dit met zich dat de kosten die voor haar, in het samenwerkingsverband met DCE, zijn gemoeid met decentrale afnames – dat wil zeggen: afnames buiten de vier ziekenhuizen in Veldhoven, Eindhoven, Geldrop en Helmond of het gebouw van appellante – moeten worden afgezet tegen de kosten die appellante zou hebben gemaakt indien deze afnames in die ziekenhuizen zelf of in het gebouw van appellante zouden plaatsvinden. Immers, tegenover de kosten die appellante, in het samenwerkingsverband met DCE, maakt voor decentrale afnames, staat dat zij deze afnames niet zelf centraal hoeft te verrichten, met de daaraan verbonden kosten zoals loonkosten en andere exploitatiekosten. Deze vergelijking is in het rapport van 22 augustus 2008 niet gemaakt. Ter zitting heeft appellante gesteld dat de kosten van centrale afname verwaarloosbaar zijn en dat haar kosten voor de in samenwerking met DCE verrichte afnames daarom volledig als kosten van decentrale afname dienen te worden aangemerkt. Het College acht deze stelling, die niet cijfermatig is onderbouwd, niet aannemelijk. Immers, voor appellante zijn in de jaren 2004 tot en met 2006 gemiddeld 20.000 decentrale afnames per jaar uitgevoerd. In redelijkheid kan niet staande worden gehouden dat bij een centrale afname van deze omvang op jaarbasis, de kosten die daarmee gemoeid zouden zijn – zoals het inrichten, bemannen, openhouden en exploiteren van een eigen afnameloket met de daartoe noodzakelijke voorzieningen – verwaarloosbaar zijn.
4.4 Gelet op het vorenstaande komt het College tot de conclusie dat appellante er niet in geslaagd is aannemelijk te maken dat zij door haar samenwerking met DCE meerkosten heeft gehad die gelet op de ratio van de beleidsregel redelijkerwijs voor vergoeding in aanmerking komen.
4.5 Evenmin is het College gebleken van feiten of omstandigheden, die verweerster hadden moeten leiden tot een van het beleid afwijkende beslissing.
4.6 Het beroep dient derhalve ongegrond te worden verklaard.
4.7 Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Awb.