6. De beoordeling van het geschil
6.1. Het College heeft in de heropeningsbeslissing reeds geoordeeld dat de besluiten van
13 april 2006 en 14 april 2006 door de rechtbank terecht zijn vernietigd en de besluiten van 14 februari 2008 en 26 februari 2008 door het College moeten worden vernietigd wegens strijd met artikel 6 EVRM, omdat OPTA zonder een voldoende concrete, op de omstandigheden van het geval toegespitste belangenafweging heeft geweigerd de in het voor de boeteoplegging gebruikte bewijsmateriaal neergelegde persoonsgegevens van de klagers aan A en B bekend te maken.
Het College zal thans nagaan of er reden is de rechtsgevolgen van de, bij deze uitspraak te vernietigen, besluiten van 14 februari 2008 en 26 februari 2008 in stand te laten.
6.2 Het College stelt vast dat OPTA bij brief van 4 maart 2009 haar in 2.6 weergegeven standpunt met betrekking tot de in 6.1 bedoelde belangenafweging aan het College heeft kenbaar gemaakt en dat zij alle stukken met betrekking tot de klachten, die afkomstig zijn van de in 2.6 genoemde eerste groep klagers, in niet-geanonimiseerde vorm alsnog aan A en B heeft toegezonden.
6.2.1 A en B hebben in reactie op de standpuntbepaling van OPTA en het alsnog overleggen van de niet-geanonimiseerde stukken hun op artikel 6 EVRM gebaseerde stelling dat zij op ontoelaatbare wijze worden gehinderd in hun verweren tegen de opgelegde boetes onverminderd gehandhaafd. Voor zover zij in dit verband op het standpunt zijn blijven staan dat zij op ontoelaatbare wijze in hun verdedigingsbelangen zijn geschaad doordat de personalia van de klagers niet, dan wel niet tijdig aan hen bekend zijn gemaakt en zij de klagers dientengevolge niet hebben kunnen horen, overweegt het College als volgt.
Onder de alsnog door OPTA overgelegde niet-geanonimiseerde stukken bevinden zich onder meer stukken met betrekking tot de door OPTA geverifieerde klachten, waarbij sprake is van een door deze klagers ingevulde schriftelijke verklaring waarin zij stellen de betreffende ongevraagde e-mail te hebben ontvangen op een adres waarvan zij abonnee zijn op grond van een overeenkomst die zij hebben afgesloten als natuurlijke persoon.
Naar het oordeel van het College is de door A en B genoemde belemmering om het door OPTA aan de besluiten van 14 februari 2008 en 26 februari 2008 ten grondslag gelegde bewijs aan te vechten door het doen horen van één of meerdere tot de eerste groep behorende klagers, weggevallen. Dat A en B na bekendmaking van de persoonsgegevens van deze klagers geen stappen hebben gezet om het horen van één of meerdere van deze klagers te realiseren, bijvoorbeeld door hen als getuige mee te brengen naar de zitting van het College of hen op te roepen krachtens artikel 8:60, vierde lid, van de Awb, komt voor hun rekening en risico. Voor zover A en B van opvatting zijn dat zij in hun belangen zijn geschaad doordat de persoonsgegevens van deze klagers pas in 2009 zijn overgelegd, overweegt het College dat zij deze stelling op geen enkele wijze aannemelijk hebben gemaakt.
6.2.2 B heeft voorts aangevoerd dat het aanvullend nader onderzoek door OPTA niet zorgvuldig en transparant is uitgevoerd, omdat dit, gelet op de gerichte vragen naar mogelijk bij de klagers bestaande angst voor bekendmaking van hun personalia aan de overtreders, berust op een gekleurde vraagstelling en voorts niet duidelijk is welke toelichting aan de klagers is gegeven. B betwist daarom de resultaten van dit onderzoek en de daarop gebaseerde conclusies. Zij stelt zich op het standpunt dat de verklaringen van de klagers niet als bewijs mogen worden gebruikt.
Het College onderschrijft dit standpunt niet. Mede bezien in het licht van de in de heropeningsbeslissing aan OPTA gegeven onderzoeksopdracht, kan noch uit de inhoud, noch uit de wijze van vastlegging van de desbetreffende onderzoeksgegevens in op ambtseed opgemaakte verslagen, worden afgeleid dat OPTA daarbij sturing heeft gegeven aan de betrokken klagers in de richting van voor B nadelige uitkomsten.
6.2.3 Voor zover de in 6.2.1 en 6.2.2 genoemde standpunten van A en B betrekking hebben op de in 2.6 genoemde tweede en derde groep klagers, van wie OPTA de persoonsgegevens niet aan A en B heeft bekendgemaakt, overweegt het College dat het in zoverre niet toekomt aan een beoordeling van deze standpunten. De vraag in hoeverre het bewijs van de in geding zijnde overtredingen kan worden gegrond op het door OPTA daartoe aangedragen bewijsmateriaal, zal hierna worden besproken. Daaruit zal blijken dat de door OPTA aangedragen bewijsstukken ter zake van de klachten die afkomstig zijn van de tweede en derde groep klagers, buiten beschouwing kunnen blijven.
6.2.4 Het College komt op grond van het voorgaande tot het oordeel dat de processuele bezwaren van A en B niet aan het in stand laten van de rechtsgevolgen in de weg staan.
6.3 Het College komt voorts toe aan de vraag of OPTA zich terecht op grond van artikel 15.4, vierde lid, in verbinding met artikel 15.1, derde lid, Tw bevoegd heeft geacht wegens overtreding van artikel 11.7, eerste en derde lid, onder a en b, Tw boetes op te leggen aan A en B (eerste spamrun) en wegens overtreding van artikel 11.7, eerste lid, Tw aan B (tweede en derde spamrun). Deze vraag kan slechts bevestigend worden beantwoord indien OPTA met het daartoe door haar aangedragen bewijs aannemelijk heeft gemaakt dat A en B gebruik hebben gemaakt van elektronische berichten voor het overbrengen van ongevraagde communicatie voor commerciële doeleinden aan abonnees die natuurlijke personen zijn en dat A en B niet kunnen aantonen dat die abonnees daarvoor toestemming hebben verleend (eerste lid), alsmede, voor zover van belang, dat zij daarbij niet de werkelijke identiteit hebben vermeld van degenen namens wie de communicatie wordt overgebracht (derde lid, onder a), noch een geldig postadres of nummer hebben vermeld waaraan de ontvangers een verzoek tot beëindiging van dergelijke communicatie kunnen richten (derde lid, onder b).
6.3.1 Het College stelt vast dat niet in geschil is dat A en B de onder 2.2 genoemde e-mailings hebben verzorgd en dat zij niet kunnen aantonen dat de abonnees die hierover via www.spamklacht.nl hebben geklaagd daarvoor voorafgaande toestemming hebben verleend.
6.3.2 OPTA heeft haar stelling dat de e-mailings zijn ontvangen door abonnees die natuurlijke personen zijn onder meer doen steunen op de stukken met betrekking tot de geverifieerde klachten en de abonneegegevens die door de ISP’s in het kader van het nader onderzoek zijn verstrekt. Daaruit blijkt dat OPTA ten aanzien van elk van de drie spamruns beschikt over geverifieerde klachten van meerdere klagers ten aanzien van wie bij de betrokken ISP informatie is ingewonnen over het abonnement. De in de stukken vermelde persoonsgegevens van deze klagers zijn door OPTA in het kader van het aanvullend nader onderzoek aan A en B bekendgemaakt.
Naar het oordeel van het College heeft OPTA hiermee voldoende aannemelijk gemaakt dat de e-mailings zijn ontvangen door abonnees die natuurlijke personen zijn. Het College ziet geen reden voor twijfel aan de juistheid van de door desbetreffende klagers afgelegde verklaringen en de door de ISP’s verstrekte informatie.
6.3.3 Naar het oordeel van het College heeft OPTA eveneens voldoende aannemelijk gemaakt dat de abonnees die over de eerste spamrun een klacht hebben ingediend de betreffende e-mails rechtstreeks van A hebben ontvangen. Het College ziet in hetgeen A heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat OPTA nader onderzoek had moeten verrichten naar het in 2.3 vermelde Joe Job-scenario. Hierbij neemt het College in aanmerking dat A de verzendlijsten, aan de hand waarvan zou kunnen worden vastgesteld aan welke e mailadressen de eerste spamrun is verzonden, niet heeft overgelegd. A heeft de stelling betrokken dat zij niet in staat is de verzendlijsten te overleggen, omdat niet zij, maar de anonieme J over deze verzendlijsten beschikt. Indien deze stelling juist is, vermag het College evenwel niet in te zien op welke wijze, zoals door A is aangevoerd, voor anti-spamactivisten gemakkelijk was te achterhalen dat A de verzender is geweest van de eerste spamrun. Voor zover anti-spamactivisten er al in zouden zijn geslaagd om de verzender van deze berichten te achterhalen, zouden zij in dat geval zijn uitgekomen bij de anonieme J en niet bij A. Daarbij acht het College mede van belang dat A in de header van de betreffende e-mails niet als verzender staat vermeld en dat haar naam ook elders in die berichten niet wordt genoemd.
Ten aanzien van het betoog van A dat anti-spamactivisten in haar richting bedreigingen hebben geuit, overweegt het College dat A in dat kader slechts in algemene termen over bedreigingen heeft gesproken en niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is geweest van specifieke bedreigingen met betrekking tot de eerste spamrun.
6.3.4 Het College is van oordeel dat OPTA haar stelling dat in de e-mails die bij de eerste spamrun zijn verzonden geen geldig afmeldadres is vermeld, toereikend heeft onderbouwd met de in het besluit van 14 februari 2008 gegeven nadere motivering op dit punt. Gegeven deze onderbouwing lag het op de weg van A om met bewijs aannemelijk te maken dat deze stelling van OPTA ongefundeerd is. Het College stelt vast dat A daarvoor geen bewijs heeft aangedragen. Dat A daartoe naar eigen zeggen niet in staat is, omdat zij de verwerkte afmeldingen niet heeft gearchiveerd, komt voor haar rekening en risico.
6.3.5 Gelet op hetgeen hiervoor in 6.3.1 tot en met 6.3.4 is overwogen, heeft OPTA aannemelijk gemaakt dat A en B de in 6.3 genoemde overtredingen van artikel 11.7, eerste lid en derde lid, onder a en b, Tw hebben begaan. OPTA was derhalve op grond van artikel 15.4, vierde lid, in verbinding met artikel 15.1, derde lid, Tw bevoegd ter zake van deze overtredingen boetes op te leggen aan A en B.
6.4 Het College volgt B niet in haar stelling dat OPTA heeft gehandeld in strijd met de ten tijde hier in geding geldende boetebeleidsregels door haar geen waarschuwing te geven. Daartoe wordt als volgt overwogen.
Het Boetebeleid en handhavingsbeleid spam (hierna: Spambeleid) is bekendgemaakt als bijlage bij de Boetebeleidsregels boetetoemeting met betrekking tot het opleggen van boetes ingevolge artikel 15.4 Tw (hierna: Boetebeleidsregels). Volgens paragraaf 1.2 van het Spambeleid heeft OPTA daarin haar specifieke boetebeleid voor overtredingen van het spamverbod geformuleerd en invulling gegeven aan het handhavingsbeleid.
Volgens paragraaf 4.3 van het Spambeleid wordt, als een overtreding van artikel 11.7 Tw is geconstateerd, in beginsel overgegaan tot het geven van een waarschuwing, indien over het betreffende bericht klachten zijn ontvangen maar er geen sprake is van een ernstige overtreding. In paragraaf 3.2 van het Spambeleid zijn de criteria neergelegd op basis waarvan OPTA de ernst van de overtreding invult. Deze criteria zijn: (a) aantallen klachten, (b) herhaalde overtreding, (c) meerdere overtredingen, (d) de bijzondere schadelijkheid van het bericht volgens eindgebruikers, (e) veroorzaakte schade door het bericht volgens internet service providers en/of hosting providers, (f) veroorzaakte schade door het bericht aan eindgebruikers, (g) aantallen verstuurde berichten. In paragraaf 3.2a van het Spambeleid is neergelegd dat hoe meer klachten OPTA over een bepaald spambericht ontvangt, hoe groter de aanleiding is voor OPTA om ten aanzien van dat betreffende spambericht handhavend op te treden.
Het College constateert dat OPTA in de besluiten van 14 februari 2008 en 26 februari 2008 ten aanzien van B onder meer aan de hand van de in 3.2 genoemde criteria heeft uiteengezet op grond van welke feiten en omstandigheden de daarbij geconstateerde overtredingen als zodanig ernstig moeten worden gekwalificeerd dat niet kan worden volstaan met het geven van een waarschuwing. Het College ziet in hetgeen B heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat deze kwalificatie rechtens niet kan standhouden en OPTA niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van de wettelijke bevoegdheid tot het opleggen van boetes wegens overtreding van artikel 11.7 van de Tw.
6.5 Ten aanzien van hetgeen B en A hebben aangevoerd met betrekking tot de verwijtbaarheid van de overtredingen en de hoogte van de opgelegde boetes overweegt het College als volgt.
6.5.1 Het door B ingenomen standpunt dat haar geen verwijt kan worden gemaakt van de overtredingen, omdat zij de samenwerking met A juist is aangegaan vanwege de omstandigheid dat zij zelf niet bekend was met de ter zake geldende wet- en regelgeving, kan haar niet baten. Als ondernemer heeft B de verantwoordelijkheid ervoor zorg te dragen dat zij in overstemming met de voor haar geldende wettelijke voorschriften handelt. Zij had zich er derhalve van dienen te vergewissen dat door de verzending van de door haar verzorgde e-mailings het spamverbod niet werd overtreden. Genoemd motief voor de samenwerking met A kan derhalve niet leiden tot de conclusie dat OPTA B ter zake van de overtreding van dit verbod ten onrechte een verwijt heeft gemaakt.
6.5.2 Het standpunt van B dat de aan haar opgelegde boetes onevenredig hoog zijn, deelt het College niet.
OPTA heeft op grond van de aan B toe te rekenen uitlatingen hierover kunnen concluderen dat de reden voor de beëindiging van de samenwerking met A voor B was gelegen in commerciële overwegingen en niet in het doel om de overtredingen te beëindigen. De omstandigheid dat B de samenwerking met A uit eigen beweging heeft beëindigd, heeft OPTA derhalve op goede grond niet in het voordeel van B meegewogen bij het bepalen van de ernst van de overtredingen.
Het standpunt van B dat de opgelegde boetes te hoog zijn, omdat zij ook al is gestraft door publicatie van de primaire besluiten, waaronder haar persoonsgegevens, op de website van OPTA, kan evenmin worden onderschreven. Het College overweegt hiertoe het volgende.
In paragraaf 4.1 van de Boetbeleidsregels worden drie boetecategorieën onderscheiden: minder ernstige overtredingen, ernstige overtredingen en zeer ernstige overtredingen. Overtredingen van artikel 11.7 Tw worden in paragraaf 3 van de Boetebeleidsregels als minder ernstige overtreding gekwalificeerd. In geval van een minder ernstige overtreding kan OPTA ingevolge paragraaf 4.1 van de Boetebeleidsregels in samenhang met paragraaf 5 van het Spambeleid een boete opleggen van maximaal € 100.000,- en in het geval van overtreding van meer dan één enkel lid van artikel 11.7 Tw meer dan één boete van maximaal € 100.000,-. Door boetes op te leggen van € 5.000,-, € 7.500,- en € 10.000,-
per overtreding is OPTA derhalve gebleven aan de onderkant van de bandbreedte van de toepasselijke boetecategorie. Gelet hierop is het College van oordeel dat ook met inachtneming van genoemde publicatie niet kan worden gezegd dat de opgelegde boetes onevenredig hoog zijn.
6.5.3 A heeft gesteld dat zij voorafgaand aan de bezoeken van de toezichthouders van OPTA aan haar kantoor niet is gewezen op haar zwijgrecht en dat het nalaten van de geven van de cautie van invloed zou moeten zijn op de hoogte van de boetes.
Het College onderschrijft deze stelling reeds niet, nu, blijkens hetgeen hiervoor is overwogen, de vaststelling dat A de in geding zijnde overtredingen heeft begaan, reeds volledig wordt gedragen door bewijs dat niet bij die bezoeken is verkregen en dat bovendien zelfstandig en onafhankelijk van de wil van A bestaat.
6.5.4 Het beroep van B op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet. Niet gebleken is dat OPTA ten onrechte heeft gesteld dat de bij het bepalen van de hoogte van de boete relevante feiten en omstandigheden in de door B bedoelde andere gevallen niet op één lijn kunnen worden gesteld met die welke bepalend zijn geweest voor de hoogte van de aan B opgelegde boetes.
6.6 Het College is op grond van het in 6.2 tot en met 6.5 overwogene van oordeel dat er reden is de rechtsgevolgen van de besluiten op bezwaar van 14 februari 2008 en 26 februari 2008 in stand te laten.
6.7 Het College komt tot de volgende slotsom. De door OPTA aangevallen uitspraak wordt bevestigd met verbetering van gronden. De beroepen van A en B tegen de besluiten van 14 februari 2008 en 26 februari 2008 worden gegrond verklaard. Deze besluiten worden wegens strijd met artikel 6 EVRM vernietigd onder de bepaling dat de rechtsgevolgen daarvan in stand blijven.
6.8 Het College acht termen aanwezig om OPTA te veroordelen in de kosten die A en B in verband met de behandeling van het hoger beroep en de beroepen hebben moeten maken. Op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor elk van hen vastgesteld op € 1.127,-
(1 punt voor het indienen van het beroepschrift in respectievelijk de zaak AWB 08/228 en de zaken AWB 08/250 en 08/251, 1 punt voor het indienen van een reactie op het hoger beroepschrift in zaak AWB 07/484, 1 punt voor het verschijnen ter zitting van het College op 22 september 2008 en 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting van het College op 28 april 2010, met wegingsfactor 1 en een waarde van € 322,- per punt).
Het College overweegt ten slotte nog dat van OPTA ingevolge artikel 24, derde lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie een griffierecht van € 428,- wordt geheven.