12. De beoordeling van het geschil
12.1 De andere appellanten dan Netbeheer hebben voor een groot deel de beroepsgronden van Netbeheer tot de hunne gemaakt. Voor de leesbaarheid zal bij de bespreking van deze beroepsgronden in het onderstaande in beginsel alleen Netbeheer worden genoemd als de appellante die de betreffende beroepsgrond heeft aangevoerd. Waar appellanten een eigen argumentatie hebben toegevoegd, wordt die afzonderlijk besproken. Het College zal hetgeen door verweerder in reactie op de verschillende beroepen is aangevoerd, voor zover nodig, bespreken in het kader van de beoordeling van de beroepen.
12.2 Het College stelt het volgende voorop. Bij het in paragraaf 3 weergegeven bestreden besluit heeft verweerder op grond van artikel 41, eerste lid, van de Wet de methode tot vaststelling van de korting ter bevordering van de doelmatige bedrijfsvoering (de x-factor), de methode tot vaststelling van de kwaliteitsterm (de q-factor) en de methode tot vaststelling van de rekenvolumina vastgesteld. In dit besluit heeft verweerder uiteengezet hoe hij tot de gemaakte keuzes is gekomen. Het College overweegt dat verweerder bij zijn keuzes hoe de uit de Wet voortvloeiende doelstellingen het best kunnen worden gerealiseerd, de nodige beoordelingsruimte toekomt, waarbij in beginsel verschillende rechtmatige benaderingen denkbaar zijn.
12.3 Het College zal allereerst ingaan op de beroepsgronden die zien op de Won en de overdracht van de HS-netten aan TenneT.
12.3.1 Netbeheer, Stedin en Delta hebben aangevoerd dat verweerder in strijd met de artikelen X en Xa van de Won heeft gehandeld door in het bestreden besluit ten opzichte van de vorige reguleringsperiode andere wijzigingen door te voeren dan wijzigingen die verband houden met de beheeroverdracht van de HS-netten aan TenneT.
Het College overweegt het volgende.
De wetgever heeft met artikel X van de Won de derde reguleringsperiode voor de regionale netbeheerders elektriciteit bekort tot één jaar (2007). Dit betekent dat verweerder ingevolge artikel X van de Won in verbinding met de artikelen 41, eerste lid, en 41a, eerste lid, van de Wet rechtens gehouden was voor de regionale netbeheerders elektriciteit een methodebesluit vast te stellen voor de vierde reguleringsperiode, welke periode begint op 1 januari 2008 en ten minste drie en ten hoogste vijf jaar duurt. Anders dan Netbeheer meent, vloeit uit artikel X van de Won niet voort dat verweerder bij de vaststelling van het methodebesluit voor de vierde reguleringsperiode ten opzichte van de derde reguleringsperiode periode geen andere wijzigingen zou mogen aanbrengen dan met betrekking tot de wijziging van het beheer van de HS-netten.
Ingevolge artikel 41b, eerste lid, onder d, van de Wet worden de totale inkomsten van een netbeheerder in het jaar t door de in deze bepaling neergelegde formule gerelateerd aan de totale inkomsten in het jaar t-1. De totale inkomsten zijn omschreven als de som van de vermenigvuldiging van elk tarief in het betreffende jaar en het vastgestelde rekenvolume van elke tariefdrager waarvoor een tarief wordt vastgesteld. Door de beheeroverdracht van de HS-netten vindt voor de netbeheerders die bij de beheeroverdracht zijn betrokken een wijziging plaats wat betreft de elementen van voornoemde som. Artikel Xa van de Won voorziet er in dat de hierdoor voor de betrokken netbeheerders noodzakelijke correctie op de totale inkomsten kan plaatsvinden door een afwijking mogelijk te maken van het in artikel 41b, eerste lid, onder d, van de Wet neergelegde uitgangspunt dat uitsluitend de cpi, de x-factor en de q-factor een wijziging kunnen brengen ten opzichte van de totale inkomsten van het voorgaande jaar (zie ook de in paragraaf 2.1 weergegeven toelichting op deze bepaling). Ook uit deze bepaling vloeit echter niet voort dat verweerder bij de vaststelling van het methodebesluit voor de vierde reguleringsperiode ten opzichte van de derde reguleringsperiode geen andere wijzigingen zou mogen aanbrengen dan met betrekking tot de wijziging van het beheer van de HS-netten.
Het College deelt niet de opvatting van Netbeheer dat verweerder het rechtszekerheidsbeginsel heeft geschonden. Netbeheer heeft aangevoerd dat de in artikel 41a, eerste lid, van de Wet genoemde termijn van ten minste drie en ten hoogste vijf jaar er toe strekt om netbeheerders en hun vermogensverschaffers voor een langere periode zekerheid te verschaffen omtrent de van toepassing zijnde doelmatigheidskorting. Naar het oordeel van het College wegen de hierbij betrokken belangen niet zo zwaar dat verweerder, door de wetgever gesteld voor de taak om een nieuw methodebesluit te nemen voor een periode van (ten minste) drie jaren, zijn besluitvorming niet had mogen baseren op de hem ten tijde van het besluit bekende feiten en omstandigheden en dat hij ongeacht de ontwikkelingen die zich inmiddels hadden voorgedaan, voor (een deel van) de nieuwe reguleringsperiode had dienen vast te houden aan een op basis van gegevens uit het verleden bepaalde doelmatigheidskorting.
Het beroep van Netbeheer op het vertrouwensbeginsel, gedaan onder verwijzing naar paragraaf 7 van bijlage A van het methodebesluit van 27 juni 2006 voor de derde reguleringsperiode, faalt eveneens. In deze paragraaf heeft verweerder, samengevat weergegeven, het voornemen geuit dat ook in de komende reguleringsperioden maatstafconcurrentie als reguleringssystematiek zal worden gehanteerd en erop gewezen dat, indien tot overdracht van de HS-netten wordt besloten, dit tot gevolg kan hebben dat hiermee rekening moet worden gehouden in de vierde reguleringsperiode. Een toezegging van verweerder dat hij ten opzichte van de derde reguleringsperiode alleen wijzigingen zal doorvoeren met betrekking tot de wijziging van het beheer van de HS-netten, kan in deze paragraaf niet worden gelezen.
12.3.2 Stedin en Delta hebben zich op het standpunt gesteld dat het onjuist is dat verweerder de vergoeding van de meerkosten overdracht HS-netten beperkt tot de kosten die tot en met 30 juni 2008 zijn gerealiseerd.
Het College stelt voorop dat artikel Xa van de Won ook de grondslag biedt om voor de meerkosten – door verweerder gedefinieerd als de kosten met een uniek, eenmalig karakter, gemaakt om de beheeroverdracht te faciliteren – een vergoeding toe te kennen.
De in artikel Xa van de Won voorziene correctie heeft betrekking op de tarieven voor 2008. De wetgever is destijds van de veronderstelling uitgegaan dat de beheeroverdracht van de HS-netten voor 2008 gerealiseerd zou zijn, zodat de daarmee gepaard gaande kostenverhogingen voor TenneT en kostenverlagingen voor de betrokken regionale netbeheerders in de tarieven voor 2008 tot uiting konden worden gebracht. Deze veronderstelling is onjuist gebleken. De feitelijke beheeroverdracht van de HS-netten aan TenneT is slechts ten dele voor 2008 gerealiseerd. Gelet op deze situatie heeft verweerder in het bestreden besluit besloten de meerkosten overdracht HS-netten te vergoeden, voor zover deze zijn gerealiseerd tot en met 30 juni 2008. De datum 30 juni 2008 is gekozen, opdat verweerder een redelijke termijn restte om deze kosten mee te nemen in de x-factorbesluiten van de betrokken netbeheerders en de tarieven voor 2009. Het College is van oordeel dat een redelijke toepassing van artikel Xa van de Won meebrengt dat, nu niet in alle gevallen de feitelijke beheeroverdracht van een HS-net aan TenneT reeds voor 2008 is gerealiseerd, de in verband met de overdracht redelijkerwijs gemaakte meerkosten dienen te worden vergoed in het jaar of de jaren na de overdracht. De in het bestreden besluit met het oog op de vaststelling van het x-factorbesluit vastgestelde einddatum (30 juni 2008) is in strijd met die redelijke wetstoepassing.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat in het bestreden besluit ten onrechte is besloten de na 30 juni 2008 gerealiseerde meerkosten overdracht HS-netten buiten beschouwing te laten.
12.3.3 Stedin heeft aangevoerd dat in het bestreden besluit in verband met de overdracht van de HS-netten ten onrechte geen vergoeding wordt toegekend voor meerkosten als gevolg van een onderbeheerovereenkomst.
Het College is van oordeel dat deze stelling niet slaagt. In het bestreden besluit is, zoals ook in het verweerschrift is aangegeven, niet bij voorbaat uitgesloten dat de kosten in verband met een onderbeheerovereenkomst worden vergoed. Verweerder heeft drie, rechtens te respecteren, criteria vastgesteld waaraan moet zijn voldaan om voor vergoeding van meerkosten overdracht HS-netten in aanmerking te komen: er moet sprake zijn van een wijziging in de omvang en samenstelling van het net, kosten die voortvloeien uit CBL-overeenkomsten worden niet vergoed en alleen gerealiseerde kosten komen in aanmerking. Eerst aan de hand van een concrete onderbeheerovereenkomst kan worden beoordeeld of en in hoeverre de kosten ervan voor vergoeding in aanmerking komen.
12.3.4 Delta en Stedin hebben voorts aangevoerd dat het bestreden besluit ten onrechte niet voorziet in een compensatie voor individuele effecten van de beheeroverdracht.
Het College stelt vast dat Stedin en Delta gecompenseerd willen worden voor de omstandigheid dat hun beheerkosten van de HS-netten lager zijn dan de inkoopkosten transportcapaciteit die zij na de beheeroverdracht aan TenneT moeten betalen. Die inkoopkosten zijn hoger omdat TenneT ingevolge artikel 29 van de Wet voor alle netbeheerders een gelijk tarief hanteert, dat mede is gebaseerd op de relatief hogere beheerkosten van de overige netbeheerders met HS-netten.
Het College is van oordeel dat verweerder terecht en op goede gronden heeft besloten voor bedoelde individuele effecten niet te compenseren. Individuele compensatie zou immers betekenen dat dezelfde geleverde transportdienst door TenneT voor de ene netbeheerder meer kost dan voor de andere. Aldus zou een ongerechtvaardigd onderscheid tussen de regionale netbeheerders ontstaan. Voor zover Delta en Stedin menen dat artikel Xa van de Won meebrengt dat netbeheerders van de beheeroverdracht geen enkel financieel nadeel mogen ondervinden, deelt het College deze mening niet. Zoals reeds is overwogen, voorziet artikel Xa van de Won er in dat een voor de bij de beheeroverdracht van de
HS-netten betrokken netbeheerders noodzakelijke correctie op de totale inkomsten kan plaatsvinden door een afwijking mogelijk te maken van het in artikel 41b, eerste lid, onder d, van de Wet neergelegde uitgangspunt dat uitsluitend de cpi, de x-factor en de q-factor een wijziging kunnen brengen ten opzichte van de totale inkomsten van het voorgaande jaar. Daarmee is niet bepaald dat de beheeroverdracht in alle opzichten kostenneutraal behoort te zijn.
12.3.5 Netbeheer is van mening dat verweerder de ORV-dekking voor waterkruisingen die samenhangen met HS-netten, die voorheen in de startomzet bij Delta was opgenomen, had moeten verdelen over de startomzetten van de netbeheerders.
Het College deelt deze mening niet. De correctiemogelijkheid van artikel Xa van de Won geldt alleen voor de bij de beheeroverdracht betrokken netbeheerders. Aangezien het hier slechts de beheeroverdracht van de HS-netten van Delta betreft, is er voor een correctie van de begininkomsten van de andere netbeheerders geen mogelijkheid. Ten aanzien van het argument van Netbeheer dat sprake zou moeten zijn van een 'neutrale overdracht' van de HS-netten, herhaalt het College dat uit artikel Xa van de Won niet volgt dat de beheeroverdracht in alle opzichten kostenneutraal behoort te zijn.
12.4 Stedin heeft gesteld dat verweerder de samengestelde output volledig op capaciteit had moeten baseren.
Verweerder heeft aangegeven hiervoor niet te hebben gekozen, omdat ten tijde van de vaststelling van het bestreden besluit de regelgeving inzake het capaciteitstarief nog niet was ingevoerd en de ervaring leert dat niet kan worden uitgesloten dat besluitvorming inzake regelgeving wordt uitgesteld. Verweerder heeft hierbij benadrukt dat bij het vaststellen van de methode voor de vijfde reguleringsperiode, indien het capaciteitstarief dan is ingevoerd, de samengestelde output vermoedelijk volledig zal worden gebaseerd op capaciteit.
Het College acht deze keuze van verweerder om geen rekening te houden met regelgeving die nog niet is vastgesteld, niet onrechtmatig. De grief van Stedin slaagt derhalve niet.
12.5 Het College gaat vervolgens in op de beroepsgronden die zien op de door verweerder vastgestelde te realiseren productiviteitsverandering.
12.5.1 Netbeheer heeft beroepsgronden aangevoerd tegen het besluit van verweerder om anders dan in zijn ontwerpbesluit geen correctie van de productiviteitsverandering in verband met catch-up (de inhaalslag) toe te passen.
Het College stelt allereerst vast dat het een op zichzelf rechtens te respecteren uitgangspunt van verweerder is dat de cijfers over het recente verleden, behoudens bijzondere omstandigheden, een betrouwbare basis vormen voor de cijfers voor de nabije toekomst.
Volgens Netbeheer moet de door verweerder geconstateerde productiviteitsverbetering worden gecorrigeerd voor de catch-up die de voorheen als inefficiënt aangemerkte netbeheerders in de afgelopen reguleringsperiode hebben gemaakt. Verweerder heeft hier tegenover gesteld dat in de eerste twee reguleringsperiodes weliswaar sectorbrede productiviteitsverbeteringen hebben plaatsgevonden, maar dat deze er niet toe hebben geleid dat de efficiëntieverschillen tussen netbeheerders zijn verdwenen. Dat de onderlinge rangorde tussen netbeheerders is veranderd in de zin dat een netbeheerder die voorheen als de meest efficiënte werd aangemerkt dit niet langer is, doet hierbij volgens verweerder niet ter zake. Verweerder heeft in het bestreden besluit aangegeven dat in de periode van 2000 tot en met 2006 het gemiddelde verschil in efficiëntie tussen netbeheerders is gestegen van ongeveer 10% in 2000 tot vrijwel het dubbele in 2006. In Figuur 1 in randnummer 364 van Bijlage 5 bij het bestreden besluit is deze ontwikkeling in de efficiëntie van de regionale netbeheerders elektriciteit grafisch weergegeven. Uit hetgeen Netbeheer ter zitting onder verwijzing naar het NERA-rapport heeft aangevoerd, kan het College niet afleiden dat verweerder niet op basis van genoemde gegevens de conclusie heeft mogen trekken dat in genoemde periode geen vermindering in de efficiëntieverschillen tussen netbeheerders heeft plaatsgevonden. Netbeheer heeft betoogd dat kostenverschillen tussen netbeheerders niet noodzakelijkerwijs het resultaat zijn van efficiëntieverschillen, maar ook het gevolg kunnen zijn van erkende en niet-erkende ORV’s. In welke mate ontwikkelingen in de verschillen in kosten per samengestelde output, niet het gevolg zouden zijn van efficiëntieverschillen, maar ook van erkende en niet-erkende regionale verschillen, is voor het College echter niet uit het door Netbeheer aangedragen feitenmateriaal af te leiden. Het loutere feit dat, zoals Netbeheer ter zitting heeft opgemerkt, uit paragraaf 8.5.3 van het bestreden besluit blijkt van het bestaan van ORV’s, maakt dit niet anders. Uit hetgeen in deze paragraaf is vermeld, volgt namelijk niet dat het uitblijven van een convergentie tussen de onderlinge efficiëntieverschillen aan ORV’s kan worden toegeschreven. Dit zou slechts anders kunnen zijn indien in de periode van 2000 tot en met 2006 een zodanige toename in ORV-kosten zou hebben plaatsgevonden, dat hierdoor een significante stijging in onderlinge kostenverschillen zou zijn opgetreden.
Het betoog van Netbeheer dat de sterke stijging in efficiëntie van Delta te verklaren is door een boekhoudkundige wijziging en niet door een doelmatiger bedrijfsvoering, kan evenmin afbreuk doen aan de rechtmatigheid van de conclusie van verweerder. Ook indien de ontwikkeling in de efficiëntie van Delta buiten beschouwing zou worden gelaten, zou blijkens Figuur 1 geen of geen noemenswaardige vermindering van de gemiddelde verschillen in efficiëntie tussen netbeheerders zijn geconstateerd.
Het argument van Netbeheer dat verweerder in zijn verweerschrift andere cijfers gebruikt om zijn betoog ten aanzien van de ontwikkeling in efficiëntie te motiveren dan in het bestreden besluit, kan aan hetgeen hiervoor is vastgesteld omtrent de in het bestreden besluit gebruikte gegevens niet afdoen, zodat dit argument verder onbesproken kan blijven.
Naar het oordeel van het College kan, mede gelet op het voorgaande, niet worden staande gehouden dat verweerder zijn standpunt dat gemiddelde efficiëntieverschillen een rol spelen bij beantwoording van de vraag of een correctie van de productiviteitsverandering in verband met catch-up vereist is, niet deugdelijk heeft gemotiveerd. De motivering van verweerder met betrekking tot de onderlinge rangorde van netbeheerders, die er op neerkomt dat een in het verleden efficiënte netbeheerder thans relatief inefficiënt kan zijn en daarom een inhaalslag kan maken, komt het College niet onbegrijpelijk voor. Hetgeen Netbeheer heeft aangevoerd omtrent de theoretische onderbouwing van de benaderingswijze van verweerder, die is gegeven in het Oxera-rapport, noopt het College evenmin tot de conclusie dat verweerder het bestreden besluit onvoldoende heeft onderbouwd. Netbeheer heeft ter zitting onder verwijzing naar het NERA-rapport aan de hand van een grafisch voorbeeld betoogd dat het denkbaar is dat ondanks het hebben plaatsgevonden van een vermindering in gemiddelde efficiëntieverschillen van meer dan 50% er, anders dan uit het Oxera-rapport volgt, geen reden is om een correctie voor catch-up toe te passen. Wat er van dit betoog zij, voor de beoordeling van het bestreden besluit, waaraan ten grondslag ligt dat er juist geen vermindering in gemiddelde efficiëntieverschillen heeft plaatsgevonden, laat staan een vermindering van meer dan 50%, is dit niet relevant.
Netbeheer heeft ter zitting aangevoerd dat de productiviteitscijfers over 2007, die volgens haar wijzen op een significante overschatting van de verwachte productiviteitsverandering, aantonen dat verweerder ten onrechte de correctie voor catch-up heeft afgeschaft. Uit de door Netbeheer genoemde cijfers over 2007 volgt echter niet dat een zodanige afname in de gemiddelde verschillen in efficiëntie binnen de sector heeft plaatsgevonden dat het op een ontbreken van een dergelijke afname gebaseerde betoog van verweerder niet langer houdbaar zou zijn.
12.5.2 Delta heeft voorts aangevoerd dat een gevolg van de gehanteerde maatstaf is dat inefficiënte netbeheerders die niets gedaan hebben om hun historische inefficiëntie weg te werken daarvoor worden beloond, omdat de toegestane omzet in de derde reguleringsperiode mag groeien naar een niveau inclusief historische inefficiëntie.
Dit standpunt slaagt niet. De reguleringsmethode heeft als doel om efficiëntie te belonen. De methode is er op gericht netbeheerders te stimuleren om hun kosten onder het gemiddelde te brengen. De efficiënte netbeheerders behalen zo een hoger rendement dan de niet-efficiënte netbeheerders. De stelling dat inefficiënte netbeheerders die niets hebben gedaan om hun inefficiëntie weg te werken met een reguleringsmethode die uitgaat van sectorgemiddelden wellicht een minder grote inhaalslag hoeven te maken dan met een methode die uitgaat van de best presterende netbeheerder, rechtvaardigt niet de conclusie dat sprake is van een beloning van inefficiëntie op grond waarvan de reguleringsmethode onrechtmatig is te achten.
Evenmin slaagt het betoog van Stedin dat het bestreden besluit geen of onvoldoende zekerheid biedt dat Stedin het door verweerder vastgestelde redelijke rendement zal behalen. Stedin heeft haar grief doen berusten op een eigen inschatting van de verwachte productiviteitsverandering, die volgens haar – anders dan verweerder heeft berekend – voor de komende periode een verslechtering zou inhouden. Stedin erkent dat haar inschatting, die zij slechts met een beperkte hoeveelheid gegevens heeft onderbouwd, voor discussie vatbaar is. Het College ziet geen aanleiding om deze inschatting in de plaats te stellen van de uitgebreid gemotiveerde berekeningen van verweerder.
12.5.3 Netbeheer heeft voorts aangevoerd dat verweerder bij de vaststelling van de te realiseren productiviteitsverandering ten onrechte geen rekening houdt met de ontwikkeling van de tarieven van TenneT. Verweerder heeft aangegeven hier geen rekening mee te houden, omdat de omvang van de stijging van de tarieven niet bekend is. Omdat wel vaststaat dat een stijging zal plaatsvinden, heeft verweerder besloten op grond van artikel 41c, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wet de aan TenneT te betalen transportkosten na te calculeren.
Het College overweegt dat de tarieven van TenneT, en daarmee de inkoopkosten van de regionale netbeheerders, zullen stijgen tengevolge van aanmerkelijke investeringen door TenneT. De omvang van deze tariefsverhogingen staat echter nog niet vast. Hierdoor valt evenmin aan te geven in welke mate deze tariefsverhogingen invloed zullen uitoefenen op de productiviteit en daarmee ook de doelmatigheid van de netbeheerders. Gelet hierop heeft verweerder besloten om met het voorgaande geen rekening te houden in het kader van de aan de ontwikkelingen in de doelmatigheid gerelateerde x-factor, maar gebruik te maken van zijn bevoegdheid tot nacalculatie. Indien blijkt dat de werkelijke sectorkosten afwijken van het niveau zoals dat in de reguleringssystematiek is verwerkt, zal verweerder het verschil verrekenen in één of meer toekomstige tariefbesluiten.
Verweerder is met de door hem gemaakte keuze, die het College gelet op het hiervoor overwogene geenszins onbegrijpelijk voorkomt, niet buiten de grenzen van zijn beoordelingsruimte getreden. Dat, zoals Netbeheer aanvoert, verweerder bij de vaststelling van de WACC wel een ‘forward looking’-benadering heeft gehanteerd, maakt dit niet anders. De vergelijking tussen de WACC en inkoopkosten gaat reeds niet op, nu verweerder bij de bepaling van de WACC een grote hoeveelheid gegevens ter beschikking stond, terwijl die gegevens ten aanzien van de inkoopkosten nu juist ontbraken.
De vraag of in het kader van de nacalculatie in voldoende mate wordt tegemoet gekomen aan de gerechtvaardigde belangen van de netbeheerders, dient in het kader van de beslissing tot nacalculatie aan de orde te komen.
12.5.4 Rendo heeft aangevoerd dat, indien het beroep tegen het afschaffen van een correctie voor de productiviteitsverandering in verband met catch-up niet wordt gehonoreerd, de afschaffing van de nacalculatie dient te vervallen.
Het College begrijpt de beroepsgrond van Rendo aldus dat afschaffing van de correctie voor de productiviteitsverandering in verband met catch-up moet betekenen dat op dit punt nacalculatie (weer) moet worden ingevoerd. Die beroepsgrond kan niet slagen. Nacalculatie zou immers met zich kunnen brengen dat indien netbeheerders mogelijkheden voor efficiëntieverbeteringen achterwege laten, zij de nadelige gevolgen hiervan door het achteraf hanteren van een minder strikte maatstaf niet volledig dragen. De voordelen van het realiseren van grotere dan vooraf voorziene efficiëntieverbeteringen zouden door nacalculatie evenmin volledig aan de netbeheerders ten goede komen. Er was voor verweerder geen verplichting om op dit punt tot herinvoering van nacalculatie te besluiten.
12.6 Het College beoordeelt vervolgens de beroepsgronden die zijn opgeworpen met betrekking tot de ORV's.
12.6.1 Enexis en Delta hebben aangevoerd dat verweerder aansluitdichtheid ten onrechte niet als ORV heeft aangemerkt. Het College ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder in het bestreden besluit aansluitdichtheid ten onrechte niet als ORV heeft aangemerkt. Het noodzakelijke onderzoek om daarover een gefundeerde beslissing te nemen, was ten tijde van belang immers nog niet afgerond. Dat Enexis en Delta menen dat verweerder geen voortvarendheid heeft betracht met dit onderzoek, kan – wat er verder ook zij van deze stelling – niet tot de conclusie leiden dat verweerder rechtens gehouden was aansluitdichtheid in het bestreden besluit als ORV aan te merken. Een beoordeling van het standpunt dat als verweerder op een later moment tot de conclusie komt dat aansluitdichtheid als ORV moet worden aangemerkt, hij met terugwerkende kracht in compensatie hiervoor dient te voorzien, acht het College voorbarig. Dit standpunt dient aan de orde te komen op het moment dat besloten is aansluitdichtheid als ORV aan te merken.
12.6.2 Rendo heeft aangevoerd dat verweerder grondsoort ten onrechte niet als ORV heeft aangemerkt.
Het College oordeelt eerst over verweerders in het verweerschrift gedane beroep op artikel 6:13 Awb. Uit artikel 6:13 Awb vloeit voort dat een belanghebbende geen beroep kan instellen tegen onderdelen van een besluit waarover hij geen zienswijze als bedoeld in artikel 3:15 Awb naar voren heeft gebracht, tenzij het niet naar voren brengen van een zienswijze hem redelijkerwijs niet kan worden verweten. Nu Rendo een zienswijze naar voren heeft gebracht over het ontwerp van de methode tot vaststelling van de x-factor, stond artikel 6:13 Awb er niet aan in de weg dat zij in het kader van dit besluitonderdeel in beroep een nieuw standpunt heeft betrokken. Verweerders beroep op artikel 6:13 Awb slaagt derhalve niet.
Het College constateert dat Brattle in haar onderzoeksrapport van maart 2006 gemotiveerd heeft aangegeven dat grondsoort niet kan worden gekwalificeerd als ORV. In een memorandum van 27 juni 2006 heeft Brattle gereageerd op de kritiek van Rendo op het rapport van maart 2006 en haar bevindingen gehandhaafd. Het College ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder zich bij zijn conclusie dat grondsoort niet wordt aangemerkt als ORV, niet mocht baseren op het rapport van Brattle. Rendo heeft geen andere wetenschappelijke studies aangedragen op grond waarvan blijkt dat de bevindingen van Brattle onjuist zijn of op grond waarvan verweerder tot nader onderzoek had moeten besluiten. De enkele stelling van Rendo dat in het verleden meerdere wetenschappelijke studies zijn uitgevoerd naar het effect van grondsoort op de belastbaarheid van kabels, is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen.
12.6.3 Rendo heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder ten onrechte heeft besloten om in het geval van afschaffing van de precariobelasting de lokale heffingen niet langer als ORV aan te merken en dat het methodebesluit erin had moeten voorzien dat bij afschaffing van de precariobelasting de kosten van de afgekochte precariobelasting als ORV worden gehandhaafd.
Verweerder heeft in het verweerschrift gesteld dat zijn mededeling op dit punt in het bestreden besluit een voornemen betreft. Naar het oordeel van het College was verweerder niet gehouden in het methodebesluit een voorziening op te nemen als voorgestaan door Rendo. Die voorziening ziet op een situatie die zich bij de vaststelling van het besluit niet voordoet en waarvan niet vaststaat dat deze situatie zich gedurende de betrokken reguleringsperiode zal gaan voordoen. Onder die omstandigheden is verweerder niet gehouden in het methodebesluit reeds de gevraagde duidelijkheid op dit punt te verschaffen. De inhoudelijke argumenten van Rendo om te pleiten voor handhaving van lokale heffingen als ORV ook na afschaffing van de precariobelasting, komen eerst aan de orde als verweerder – zodra de afschaffing van de precariobelasting een feit is - besluit om lokale heffingen niet langer als ORV aan te merken.
12.6.4 Rendo en Delta hebben zich op het standpunt gesteld dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de ORV-kosten (de kosten voor lokale heffingen en waterkruisingen) die in de eerste en tweede reguleringsperiode zijn gemaakt.
Het College onderschrijft dit standpunt niet en overweegt hiertoe als volgt.
Ingevolge artikel 41, derde lid, van de Wet dient de x-factor mede de gelijkwaardigheid in de doelmatigheid van de netbeheerders te bevorderen. In de parlementaire geschiedenis is ter toelichting op deze bepaling opgemerkt dat dit onder meer inhoudt dat rekening wordt gehouden met individuele niet-beïnvloedbare omstandigheden, waarbij is aangegeven dat hiermee wordt gedoeld op ORV’s (zie onder meer TK 1998-1999, 26303, nr. 3, p. 6 en TK 2001-2002, 28174 nr. 11, p. 5). Noch uit de Wet noch uit de parlementaire geschiedenis volgt echter dat dit dient te geschieden met ingang van een eerder tijdstip dan waarop is vastgesteld dat een factor als ORV moet worden aangemerkt. Uit de parlementaire geschiedenis kan worden afgeleid dat de wetgever zag dat onderzoek nodig was voordat kon worden vastgesteld welke factoren als ORV zouden kunnen worden aangemerkt (TK 1998-1999, 26303, nr. 7, p. 30).
Dat in de een na laatste volzin van artikel 16 van Bijlage 1 van de Overeenkomst, waarop Rendo zich heeft beroepen, is bepaald dat de uitkomsten van het onderzoek door verweerder in de derde reguleringsperiode zullen worden verwerkt, brengt evenmin met zich dat kosten voor lokale heffingen en waterkruisingen uit de eerste en tweede reguleringsperiode in de vierde reguleringsperiode moeten worden verrekend, nu de wijze en het ingangstijdstip van verwerken niet in de tekst van de bepaling zijn opgenomen.
Ook het door Delta ingeroepen artikel 8, derde lid, van Bijlage 1 van de Overeenkomst, dat handelt over het tariefbesluit 2003 en de daarin vast te stellen eenmalig gecorrigeerde toegestane omzet voor het jaar 2003, brengt niet met zich dat verweerder in het bestreden besluit met bedoelde kosten rekening had moeten houden.
12.6.5 Netbeheer, Liander, Stedin en Rendo hebben zich op het standpunt gesteld dat het methodebesluit er ten onrechte toe leidt dat, anders dan in de derde reguleringsperiode, geen volledige vergoeding van ORV-kosten plaatsvindt.
Het College overweegt het volgende. Als uitgangspunt dient te gelden dat ingevolge artikel 41, derde lid, van de Wet een vergoeding voor ORV’s dient plaats te vinden. Zoals ook volgt uit de uitspraak van 3 november 2009 brengt dit uitgangspunt niet met zich dat deze vergoeding onder alle omstandigheden volledig dient te zijn. Met name is toen gewezen op de mogelijkheid dat in de te reguleren periode voor de eerste maal rekening wordt gehouden met een bepaald ORV en netbeheerders toegroeien naar de situatie waarbij eerst in het laatste jaar van die reguleringsperiode een volledige vergoeding plaatsvindt. Een dergelijke overgangssituatie doet zich in het onderhavige geval echter niet voor. Verweerder heeft immers reeds in het methodebesluit voor de derde reguleringsperiode besloten om door middel van nacalculatie de kosten van de erkende ORV's volledig te vergoeden. Het College is van oordeel dat verweerder in deze situatie verplicht is om ook voor de vierde reguleringsperiode de ORV-kosten volledig te vergoeden. Verweerder heeft dan ook in strijd met artikel 41, derde lid, van de Wet gekozen voor een zodanig systeem van regulering dat gemeten over de gehele reguleringsperiode de ORV-kosten slechts gedeeltelijk worden vergoed.
12.7 Stedin en Delta hebben grieven naar voren gebracht in verband met de DCO-problematiek. Zij stellen dat zij de kosten van de sterk gegroeide DCO ten onrechte niet vergoed krijgen en achten het in strijd met de gelijkheidsbeginsel en het discriminatieverbod dat voor Westland wel een voorziening is getroffen en voor de andere netbeheerders niet.
Het beroep van verweerder in het verweerschrift op artikel 6:13 Awb slaagt niet, nu de besluitvorming over DCO-kosten in de methode tot vaststelling van de x-factor niet als afzonderlijk besluitonderdeel is te onderscheiden, zodat Stedin en Delta, die een zienswijze naar voren hebben gebracht over het ontwerp van de door verweerder vastgestelde methode tot vaststelling van de x-factor, het bepaalde in artikel 6:13 Awb niet kan worden tegengeworpen.
Voorts overweegt het College het volgende.
In het methodebesluit heeft verweerder vermeld dat het thans niet mogelijk is om in het besluit rekening te houden met de DCO-problematiek en dat verweerder samen met de regionale netbeheerders elektriciteit en de minister bekijkt of het mogelijk is om te komen tot een structurele oplossing voor deze problematiek. Tevens is vermeld dat verweerder in dat kader heeft besloten om de reguleringssystematiek gedurende de vierde reguleringsperiode, voor zover nodig en mogelijk, aan te passen als blijkt dat de wet- en/of regelgeving ten aanzien van dit punt is gewijzigd.
Brattle heeft onderzoek verricht naar DCO en heeft geconcludeerd dat DCO niet als ORV kwalificeert. Er zijn geen gegevens overgelegd waaruit blijkt dat die conclusie onjuist is. Het College kan dan ook niet het standpunt van Stedin onderschrijven, dat verweerder binnen de reguleringssystematiek voor de DCO-problematiek een oplossing had kunnen bereiken door DCO als ORV aan te merken.
Verweerder heeft in het individuele x-factorbesluit van Westland, naar aanleiding van de zienswijze van Westland en het op grond van die zienswijze verrichte nadere onderzoek door Mazars naar de financierbaarheid van Westland, een voorziening voor Westland getroffen in verband met de DCO-problematiek. Het College is van oordeel dat het ter zake gedane beroep van Stedin en Delta op het gelijkheidsbeginsel en het discriminatieverbod niet in het kader van het onderhavige methodebesluit dient te worden beoordeeld, maar in het kader van de individuele x-factorbesluiten.
12.8 Endinet heeft aangevoerd dat de methode ten onrechte niet voorziet in een evenwichtige regeling met betrekking tot de transportkosten die moeten worden betaald aan de bovenliggende regionale netbeheerders. Verweerder had recht kunnen doen aan de doelstellingen van de wetgever door deze niet-beïnvloedbare kosten als ORV te vergoeden of te bepalen dat eventuele stijgingen in te betalen transporttarieven in de tarieven worden nagecalculeerd, zoals ook is gebeurd bij de transportkosten die door TenneT in rekening worden gebracht.
Het College is van oordeel dat er voor verweerder geen grond was om de transportkosten van regionale netbeheerders die moeten worden betaald aan de bovenliggende regionale netbeheerders als ORV aan te merken. Niet gebleken is immers dat deze kosten als ORV kwalificeren. Voorts was er voor verweerder rechtens geen verplichting om in het bestreden besluit te bepalen dat bedoelde kosten zouden worden nagecalculeerd. Voor de transportkosten die aan TenneT moeten worden betaald, heeft verweerder tot nacalculatie besloten, omdat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit reeds zeker was dat die kosten de komende jaren zouden gaan stijgen als gevolg van de voorgenomen investeringen van TenneT. Die situatie deed zich ten aanzien van de aan de bovenliggende regionale netbeheerders te betalen transportkosten niet voor. Het standpunt dat verweerder in strijd met het zorgvuldigheids- en gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld doordat in het methodebesluit niet is bepaald dat de aan de bovenliggende regionale netbeheerders te betalen transportkosten eveneens zullen worden nagecalculeerd, kan het College daarom niet onderschrijven.
12.9 Endinet heeft aangevoerd dat het methodebesluit in strijd is met de Wet en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, omdat de methode onvoldoende robuust en representatief is om te worden toegepast op alle netbeheerders en omdat Endinet niet-financierbaar wordt gereguleerd. In dat verband heeft Endinet mede betoogd dat zij het niet eens is met het oordeel van het College in de uitspraak van 3 november 2009.
Het College overweegt het volgende.
Verweerder komt, zoals reeds is overwogen, bij het vaststellen van een methodebesluit als het onderhavige de nodige beoordelingsruimte toe. Hij heeft een methode ontwikkeld op grond waarvan de onderlinge prestaties van de netbeheerders met elkaar kunnen worden vergeleken. Hij heeft uitvoerig gemotiveerd op welke wijze die onderlinge prestaties zijn vergeleken en welke factoren uiteindelijk een rol spelen bij het vaststellen van de individuele (x-factor)besluiten. Endinet heeft niet aannemelijk gemaakt dat verweerder is uitgegaan van een onjuiste opvatting omtrent het beginsel van kostenoriëntatie en dat deze methode op zichzelf onvoldoende robuust en representatief is om op alle netbeheerders te worden toegepast.
Mazars heeft ten aanzien van twee van de regionale netbeheerders elektriciteit vastgesteld dat zij op grond van de door hen gerapporteerde gegevens niet-financierbaar worden geacht. Dit leidt evenwel niet tot het oordeel dat het bestreden methodebesluit onrechtmatig is. Het College acht hierbij van belang dat slechts ten aanzien van twee netbeheerders (Endinet en Westland) is vastgesteld dat de methode leidt tot niet-financierbaarheid en dat de niet-financierbaarheid van Endinet volgens verweerder een aanwijsbare reden heeft die is gelegen in het handelen van Endinet (de wijze van financieren van de onderneming) en niet in de methode als zodanig. Of verweerder ten aanzien van Endinet vanwege de niet-financierbaarheid een hardheidsregeling had dienen te treffen, zoals hij ook heeft gedaan bij Westland – bij Westland is dit gebeurd vanwege de DCO-problematiek – en of verweerder ten onrechte betekenis heeft gehecht aan de wijze waarop Endinet haar onderneming heeft gefinancierd, dient niet aan de orde te komen in het kader van het onderhavige besluit, maar in het kader van het individuele x-factorbesluit.
12.10 Voor zover Stedin zich op het standpunt stelt dat verweerder de belangrijke wijzigingen in de reguleringssystematiek ten opzichte van de eerste en tweede reguleringsperiode onvoldoende heeft gemotiveerd, deelt het College dit standpunt niet. In hoofdstuk 6 van het bestreden besluit heeft verweerder immers de resultaten van de reguleringssystematiek van 2001 tot en met 2007 geëvalueerd en zijn de aangebrachte wijzigingen in de systematiek deugdelijk gemotiveerd. Van strijd met het motiveringsbeginsel is geen sprake.
Het standpunt van Delta dat verweerder de relatie tussen het evaluatieonderzoek en de reguleringssystematiek onvoldoende heeft onderbouwd, kan evenmin slagen. In hetzelfde hoofdstuk 6 heeft verweerder immers aangegeven dat het evaluatieonderzoek voor hem reden was de reguleringssystematiek nader onder de loep te nemen om te bezien of en zo ja, hoe deze systematiek kan worden aangepast om de doelstellingen van de wetgever nog beter te kunnen realiseren. In het verweerschrift heeft verweerder, in reactie op het standpunt van Delta, hieraan nog toegevoegd dat het er kort gezegd op neer komt dat de uitkomsten van het evaluatieonderzoek niet zijn 'vertaald' in het methodebesluit, maar wel aanleiding zijn geweest de methodiek nog eens kritisch te bezien.
12.11 Liander heeft aangevoerd dat het percentage van 10% in formule 10 van de methode tot vaststelling van de q-factor onjuist is. Verweerder heeft deze fout in het verweerschrift erkend. De stelling is derhalve terecht voorgedragen.
Liander heeft voorts aangevoerd dat de methode die verweerder hanteert ter vaststelling van de q-factor er toe leidt dat netbeheerders met een gelijk kwaliteitsniveau ongelijke inkomsten kunnen hebben, hetgeen zij in strijd acht met de doelstelling van zowel de x-factor als de q-factor. Liander heeft in haar brief van 19 november 2009 deze stelling uitgewerkt aan de hand van enkele getallenvoorbeelden en bijbehorende grafieken. Zij betoogt dat de q-factor zodanig wordt bepaald dat de berekende kwaliteitsprestatie in de totale toegestane inkomsten van de nieuwe reguleringsperiode wordt verwerkt. Een netbeheerder met een meer dan gemiddelde kwaliteit heeft toegestane inkomsten die elk jaar van de reguleringsperiode groeien, terwijl de inkomsten van een netbeheerder met een minder dan gemiddelde kwaliteit jaarlijks worden gekort. Omdat de eindinkomsten van een reguleringsperiode het startpunt vormen voor de berekening van toegestane inkomsten in de volgende reguleringsperiode, behoudt de eerstgenoemde netbeheerder een hoger inkomensniveau dan de laatstgenoemde netbeheerder, ook al beschikken beiden inmiddels over een gelijk kwaliteitsniveau, aldus Liander.
Het College overweegt het volgende. Het feit dat de toepassing van de q-factor in de derde reguleringsperiode (2007) via de begininkomsten doorwerkt in de tarieven voor de vierde reguleringsperiode, is een rechtstreeks gevolg van de wettelijke formule in artikel 41b, eerste lid, onder d, van de Wet. Voorts heeft verweerder ter zitting betoogd en geïllustreerd aan de hand van het voorbeeld dat Liander heeft genoemd in haar brief van 19 november 2009, dat uit randnummer 256 van het methodebesluit blijkt dat het nadelig effect hiervan deels wordt gecorrigeerd doordat de q-factor afhankelijk is van de kwaliteitsverandering ten opzichte van de vorige periode. Als verschillende netbeheerders gelijke kwaliteitsniveaus hebben, dan betekent dit voor de netbeheerder die in de vorige periode een meer dan gemiddelde kwaliteit had, een relatieve verslechtering die leidt tot een negatieve q-factor. Voor de netbeheerder die in de vorige periode een minder dan gemiddelde kwaliteit had, resulteert volgens deze methodiek een relatieve verbetering die leidt tot een positieve q-factor. Liander gaat aan deze corrigerende werking voorbij.
Naar het oordeel van het College kan het betoog van Liander dan ook niet tot de conclusie leiden dat verweerder bij de vaststelling van de methode tot vaststelling van de q-factor buiten de hem toekomende beoordelingsruimte is getreden.
12.12 Liander, Endinet en Delta hebben aangevoerd dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte heeft besloten de transporttarieven die in het jaar 2008 zijn gehanteerd met terugwerkende kracht aan te passen, omdat hiertoe geen bevoegdheid bestaat.
Het College overweegt het volgende.
Ingevolge artikel 41b, eerste lid, van de Wet stelt verweerder voor iedere netbeheerder jaarlijks de transporttarieven vast. Deze tarieven zijn ingevolge artikel 41a, eerste lid, van de Wet gebaseerd op besluiten, waarbij voor iedere netbeheerder afzonderlijk voor een periode van ten minste drie en ten hoogste vijf jaar de x-factor, q-factor en rekenvolumina zijn vastgesteld. Deze individuele besluiten zijn vervolgens ingevolge artikel 41, eerste lid, van de Wet gebaseerd op een besluit waarbij de methode tot vaststelling van de x-factor, q-factor en rekenvolumina zijn vastgesteld. Dit wettelijk systeem gaat derhalve uit van een continue regulering ter bevordering van de doelmatigheid, zoals verweerder het in het bestreden besluit heeft verwoord. Dit brengt mee dat de tarieven jaarlijks moeten worden vastgesteld met inachtneming van de voor iedere netbeheerder afzonderlijk toepasselijke x-factor, q-factor en rekenvolumina.
Aangezien het bestreden besluit en de hierop gebaseerde individuele besluiten tot stand zijn gekomen nadat de reguleringsperiode (2008 tot en met 2010) waarop deze besluiten betrekking hebben reeds een aanvang had genomen, heeft verweerder in het bestreden besluit besloten om in de tariefbesluiten voor 2009 te voorzien in een nacalculatie voor het verschil tussen de transporttarieven die in 2008 zijn gehanteerd op basis van de tariefbesluiten van 31 januari 2007 en de transporttarieven op basis van het bestreden besluit en de daarop gebaseerde individuele besluiten.
Voor zover Liander, Endinet en Delta zich op het standpunt stellen dat voor deze door verweerder beoogde nacalculatie geen wettelijke bevoegdheid bestaat, deelt het College dit standpunt niet. Ingevolge artikel 41c, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wet kan verweerder de tarieven die zullen gelden in het jaar t corrigeren, indien de tarieven die golden in dat jaar of de jaren voorafgaand aan het jaar t zijn vastgesteld met inachtneming van onjuiste of onvolledige gegevens en verweerder, indien hij de beschikking had over juiste of volledige gegevens, tarieven zou hebben vastgesteld die in aanmerkelijke mate zouden afwijken van de vastgestelde tarieven. Deze bepaling kan ook hier worden toegepast, nu de tarieven voor 2008 zijn vastgesteld op basis van onjuiste of onvolledige gegevens – de x-factoren waren immers nog niet vastgesteld – en verweerder, indien hij wel over bedoelde gegevens had beschikt, tarieven zou hebben vastgesteld die in aanmerkelijke mate zouden afwijken van de vastgestelde tarieven.
Artikel 42, tweede lid, van de Wet, waarop Liander zich beroept, leidt niet tot een ander oordeel. Die bepaling betreft een ordemaatregel en voorziet erin dat bij het niet tijdig vaststellen van een tariefbesluit de tot dan toe vastgestelde tarieven blijven gelden. Dit betekent echter niet dat die bepaling eraan in de weg staat dat de op grond van deze bepaling gehanteerde tarieven niet mogen worden nagecalculeerd.
Dat verweerders beslissing tot nacalculatie in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel, kan het College niet onderschrijven. Niet alleen hadden de netbeheerders, nu het wettelijke systeem uitgaat van een continue regulering ter bevordering van de doelmatigheid, rekening kunnen en moeten houden met de bedoelde nacalculatie, maar ook heeft verweerder reeds in 2007 aangekondigd deze nacalculatie te zullen uitvoeren.
De stelling van Delta dat het corrigeren met terugwerkende kracht van de tarieven inconsequent, althans innerlijk tegenstrijdig, is met de afwijzing van het met terugwerkende kracht corrigeren van de vergoeding voor de kosten van ORV's, faalt evenzeer. De nacalculatie als gevolg van het niet tijdig vaststellen van het methodebesluit is, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, niet vergelijkbaar met het met terugwerkende kracht vergoeden van kosten van ORV's. Het College verwijst ook naar hetgeen in paragraaf 12.6.4 is overwogen.
12.13 Alle appellanten hebben standpunten naar voren gebracht met betrekking tot de totstandkoming van het bestreden besluit. In de uitspraak van 3 november 2009 is het methodebesluit voor de regionale netbeheerders gas naar aanleiding van gelijkluidende grieven vernietigd. Nu de Wet en de Gaswet in deze gelijkluidende bepalingen bevatten, de wijze van totstandkoming van het bestreden besluit overeenkomt met de wijze van totstandkoming van het methodebesluit voor de regionale netbeheerders gas en verweerder na het ontwerpbesluit heeft besloten tot dezelfde belangrijke wijziging als bij het methodebesluit voor de regionale netbeheerders gas – het achterwege laten van de correctie voor catch-up – oordeelt het College, onder verwijzing naar de overwegingen in paragraaf 13.12.1 van de uitspraak van 3 november 2009, dat verweerder in strijd met artikel 41, eerste lid, van de Wet heeft nagelaten overleg te voeren over zijn voorgenomen wijziging. Voor zover appellanten over de totstandkoming van het bestreden besluit argumenten hebben aangevoerd die specifiek op het onderhavige besluit betrekking hebben, wordt het volgende overwogen.
Dat verweerder niet gelijktijdig met het ontwerpbesluit de individuele x-factoren, q-factoren en rekenvolumina heeft bekendgemaakt, kan er niet toe leiden dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid, nu geen rechtsregel verweerder verplicht tot gelijktijdige bekendmaking.
Het standpunt van Netbeheer dat verweerder in strijd met zijn toezeggingen geen nadere inspraakronde heeft gehouden, kan niet worden onderschreven. Verweerder heeft de nadere inspraakronde aangekondigd in verband met het aanvullende ontwerpbesluit. Dit aanvullende ontwerpbesluit zag alleen op de overdracht van de HS-netten en appellanten zijn in de gelegenheid gesteld hun zienswijze hierover te geven.
Ten slotte ziet het College geen grond voor het oordeel dat verweerder gehouden was appellanten te informeren of te horen over het vervallen van de correctie voor inflatie van de GAW en het niet-gebruiken van productiviteitscijfers van 2006, nu verweerder in het bestreden besluit op deze punten ten gunste van appellanten het ontwerpbesluit heeft aangepast.
12.14 Het College komt tot de slotsom dat de beroepen, gelet op hetgeen is geoordeeld in de paragrafen 12.3.2, 12.6.5, 12.11 en 12.13, gegrond moeten worden verklaard en het bestreden besluit moet worden vernietigd. Verweerder zal een nieuw methodebesluit moeten nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
12.15 Het College acht ten slotte termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht, zoals ten tijde van belang, worden deze kosten vastgesteld op € 1.288,-- per appellante (1 punt ter waarde van € 322,-- voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 2 voor het gewicht van de zaak).