3. De beoordeling van het geschil
3.1 Het College ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of de brief van 25 april 2008 kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
3.2 Tussen partijen is niet in geschil dat appellante bij besluit van 25 juli 2006 in haar hoedanigheid van "starter" uit de nationale reserve toeslagrechten heeft verkregen en dat zij voor 2006, evenals voor 2007, geen uitbetaling van toeslagrechten heeft gevraagd.
3.3 Het College is van oordeel dat de schriftelijke mededeling aan een landbouwer over de wijziging van het aantal beschikbare toeslagrechten als gevolg van het niet gebruiken van (een deel van) die toeslagrechten, een besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, Awb.
De door verweerder in de beroepsfase betrokken stelling dat zo'n mededeling niet op rechtsgevolg is gericht, omdat ongebruikte toeslagrechten, gelet op artikel 8, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 795/2005, van rechtswege aan de nationale reserve vervallen, onderschrijft het College niet. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
In artikel 42, achtste lid, van Verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad is bepaald dat niet gebruikte toeslagrechten uit de nationale reserve onmiddellijk weer aan de nationale reserve worden toegevoegd. Met artikel 8, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 795/2004 heeft de Commissie, zoals ook blijkt uit overweging 7 van de considerans bij deze verordening, ter uitvoering van Verordening (EG) nr. 1782/2003 een datum willen vaststellen waarna de ongebruikte toeslagrechten ter beschikking van de nationale reserve komen. Uit die overweging blijkt niet dat de Commissie door gebruikmaking van het woord "vervallen" in artikel 8, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 795/2004 tevens heeft beoogd uitvoering te geven aan de woorden "worden (…) toegevoegd" in artikel 42, achtste lid, van Verordening (EG) nr. 1782/2003. Er is te minder reden aan deze woordkeuze van de Commissie bijzondere betekenis toe te kennen, nu in de Engelse en Franse tekst van artikel 8, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 795/2004 ("shall revert" en "sont reversé") dezelfde woorden worden gehanteerd als in de Engelse en Franse tekst van artikel 42, achtste lid, van Verordening (EG) nr. 1782/2003 ("shall revert" en "est reversé"). Het is op grond van de twee genoemde communautaire bepalingen evident dat ongebruikte toeslagrechten in een geval als het onderhavige met ingang van de in artikel 8 bedoelde datum ter beschikking van de nationale reserve komen. Deze bepalingen verzetten zich er echter niet tegen dat daarvoor nationaalrechtelijk een besluit wordt vereist en dat tegen zo'n besluit in rechte kan worden opgekomen, waarbij dan bijvoorbeeld de vraag aan de orde kan komen of daadwerkelijk sprake is van een ongebruikt toeslagrecht en of het niet gebruiken ervan wellicht aan overmacht is te wijten.
3.4 Het voorgaande brengt mee dat de brief van 29 januari 2008, waarbij aan appellante is meegedeeld dat zij vanwege het niet benutten van haar toeslagrechten per 15 mei 2007 over 0 toeslagrechten beschikt, als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, Awb moet worden aangemerkt.
De brief van 25 april 2008 bevat exact dezelfde mededeling als het besluit van 29 januari 2008. Deze brief is derhalve niet op rechtsgevolg gericht en kan daarom niet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 Awb.
Dit betekent dat verweerder appellante ten onrechte in haar bezwaar tegen de brief van 25 april 2008 heeft ontvangen. Voor zover appellantes bezwaar van 17 mei 2008 geacht moet worden tevens te zijn gericht tegen het besluit van 29 januari 2008, is het bezwaar niet binnen de voorgeschreven termijn van zes weken gemaakt, terwijl van verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding niet is gebleken.
3.5 Het College komt tot de conclusie dat het beroep gegrond is en het bestreden besluit moet worden vernietigd. Met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, Awb zal het College zelf in de zaak voorzien en het bezwaar van appellante alsnog niet-ontvankelijk verklaren. Uit dit laatste volgt dat aan een inhoudelijke beoordeling van de beroepsgronden van appellante niet wordt toegekomen.
3.6 Aangezien het College het beroep gegrond verklaart, is verweerder ingevolge artikel 8:74, eerste lid, Awb gehouden het door appellante betaalde griffierecht te vergoeden. Niet gebleken is dat appellante kosten heeft gemaakt die met toepassing van artikel 8:75 Awb voor vergoeding in aanmerking komen.