ECLI:NL:CBB:2010:BM3242

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
8 april 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09/295
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit Minister van Landbouw inzake GLB-inkomenssteun 2006

In deze zaak heeft appellant, A, beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarbij de bedrijfstoeslag op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 voor het jaar 2007 is vastgesteld. Het beroep is ingediend op 23 februari 2009, tegen een besluit van 13 januari 2009, dat het bezwaar van appellant tegen een eerder besluit van 18 juni 2008 ongegrond verklaarde. Dit eerdere besluit had de bedrijfstoeslag van appellant vastgesteld op € 5.691,93, na een modulatiekorting van 5%.

De kern van het geschil betreft de afwijzing van het perceel 17 voor uitbetaling van de bedrijfstoeslag. Appellant betoogde dat het perceel, dat hij per 1 februari 2007 in gebruik had genomen, ten onrechte niet voor uitbetaling werd aanvaard, omdat verweerder stelde dat het perceel niet gedurende 10 maanden ter beschikking van de landbouwer had gestaan. Appellant voerde aan dat de 10-maanden eis inmiddels was vervallen en dat hij niet was gewaarschuwd over de onjuistheid van zijn aanvraag.

Het College overwoog dat de 10-maanden eis gold voor het jaar 2007 en dat appellant niet tijdig een afwijkende periode had aangevraagd. De keuze van de Nederlandse wetgever om de periode te laten ingaan op 1 januari werd als rechtens aanvaardbaar beschouwd. Het College concludeerde dat verweerder terecht het perceel had afgewezen voor uitbetaling van de bedrijfstoeslag en dat de opgelegde strafkorting gerechtvaardigd was.

Uiteindelijk verklaarde het College het beroep ongegrond en zag het geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 09/295 8 april 2010
5101 Regeling GLB-inkomenssteun 2006
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigden: mr. A. Süzen-Alkan en mr. M.M. de Vries, beiden werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. De procedure
Appellant heeft bij brief van 17 februari 2009, bij het College binnengekomen op 23 februari 2009, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 13 januari 2009.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellant tegen een besluit van 18 juni 2008, waarbij verweerder de bedrijfstoeslag van appellant op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 (hierna: de Regeling) voor het jaar 2007 heeft vastgesteld.
Bij brief van 30 maart 2009 heeft verweerder een verweerschrift ingediend en de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Op 11 maart 2010 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij appellant is verschenen. Verweerder werd ter zitting vertegenwoordigd door zijn gemachtigden.
2. De beoordeling van het geschil
2.1 Bij besluit van 18 juni 2008 heeft verweerder de bedrijfstoeslag van appellant voor 2007, na aftrek van 5% modulatiekorting, vastgesteld op € 5.691,93. Bij het bestreden besluit is het bezwaar van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard.
2.2 Appellant heeft, samengevat weergegeven, het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
Verweerder heeft het voor benutting van toeslagrechten opgegeven perceel 17 van 1.24 ha ten onrechte niet voor uitbetaling aanvaard. Volgens verweerder zou niet zijn voldaan aan de eis dat het perceel gedurende 10 maanden ter beschikking van de landbouwer moet zijn geweest. Dit is onjuist. Het perceel werd gepacht door een derde, die in januari 2007 is overleden. Appellant heeft vervolgens een pachtovereenkomst voor het perceel gesloten per 1 februari 2007. Vanaf deze datum is het perceel gedurende tien maanden ter beschikking van appellant geweest.
Appellant vindt het onbegrijpelijk dat 1 januari als begin van de 10-maanden periode geldt, omdat een landbouwer in januari niets met een perceel pleegt te doen. Daarbij komt dat de 10-maanden eis inmiddels is vervallen.
Indien verweerder op het overzicht gewaspercelen had aangegeven dat de periode van 10 maanden ingaat op 1 januari, zou appellant het perceel niet hebben opgegeven. Bij het digitaal invullen van de Gecombineerde opgave 2007 kwam er geen waarschuwing dat het per 1 februari 2007 in gebruik genomen perceel niet steunwaardig was.
Appellant acht het onder deze omstandigheden niet redelijk dat hij ook nog eens te maken krijgt met een strafkorting.
2.3 Verweerder heeft, gelet op artikel 44, derde lid van Verordening (EG) nr. 1782/2003 en de nadere uitwerking daarvan in artikel 20 van de Regeling, het door appellant voor bedrijfstoeslag opgegeven perceel 17 voor uitbetaling afgewezen, omdat het niet vanaf 1 januari 2007 gedurende 10 maanden bij hem in gebruik is geweest. Appellant had uiterlijk 31 augustus 2006 voor een afwijkende 10-maanden periode kunnen verzoeken. Hij heeft dit niet gedaan, zodat als 10-maanden periode geldt de periode van 1 januari 2007 tot en met 31 oktober 2007.
In beroep heeft verweerder hieraan het volgende toegevoegd. De 10-maanden eis is ingevolge het bepaalde bij Verordening (EG) nr. 146/2008 van de Raad van 14 februari 2008 houdende wijziging van Verordening (EG) nr. 1782/2003 komen te vervallen. Het gewijzigde artikel 44 bevat geen bepaling waarin een administratieve sanctie is vastgesteld. Artikel 2, tweede lid, van Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95, waarin is bepaald dat ingeval van latere wijziging van de bepalingen van een Gemeenschapsbesluit, waarin administratieve sancties zijn vastgesteld, de minder strenge bepalingen met terugwerkende kracht worden toegepast, kan appellant daarom niet baten.
2.4 Het College overweegt als volgt.
2.4.1 Niet in geschil is dat appellant perceel 17 op basis van een pachtovereenkomst in gebruik heeft genomen per 1 februari 2007. Daarmee staat vast dat dit perceel niet voldoet aan de voorwaarde voor uitbetaling van bedrijfstoeslag dat het gedurende 10 maanden, met als ingangsdatum 1 januari 2007, in gebruik moet zijn geweest bij appellant. Op grond van artikel 44, derde lid, van Verordening (EG) nr. 1782/2003, in samenhang gelezen met artikel 20 van de Regeling, was verweerder daarom gehouden dit perceel af te wijzen voor uitbetaling van bedrijfstoeslag.
2.4.2 De stelling van appellant dat hij het onbegrijpelijk vindt dat 1 januari als begin van de 10-maanden periode geldt, is in wezen gericht tegen artikel 20 van de Regeling.
De communautaire wetgever heeft in artikel 44, derde lid, van Verordening (EG) nr. 1782/2003 aan de lidstaten overgelaten te bepalen wanneer de 10-maanden periode begint, met als restrictie dat deze ten vroegste valt op 1 september van het kalenderjaar dat voorafgaat aan het jaar waarin de aanvraag is ingediend. De lidstaat Nederland heeft ervoor gekozen de landbouwer de mogelijkheid te geven uiterlijk op 31 augustus voorafgaand aan de aanvraag opgave te doen van de begindatum die tussen 1 september en 30 april moet liggen, bij gebreke waarvan de begindatum op 1 januari wordt gesteld. Er is geen grond voor het oordeel dat deze keuze, neergelegd in artikel 20, tweede lid, van de Regeling in verbinding met artikel 20, eerste lid, onder b, van de Regeling, rechtens niet aanvaardbaar is. Dat een landbouwer met een perceel in januari niets pleegt te doen, zoals appellant heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
Dat de 10-maanden eis inmiddels niet meer geldt als gevolg van Verordening (EG) nr. 146/2008, kan appellant niet baten. Voor het hier van toepassing zijnde jaar 2007 gold die eis immers wel. Het College overweegt in dit verband voorts nog dat verweerder op goede gronden heeft vastgesteld dat artikel 2, tweede lid, van Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 geen toepassing kan vinden, nu het doen vervallen van de 10-maanden eis geen wijziging van een sanctiebepaling betreft. Derhalve heeft verweerder terecht toepassing gegeven aan artikel 20 van de Regeling, zoals dat luidde ten tijde van belang.
2.4.3 Appellant betoogt tevergeefs dat verweerder hem had moeten waarschuwen dat perceel 17 niet voor uitbetaling van toeslagrechten in aanmerking kwam. Verweerder heeft geen verplichting de aanvrager er op te wijzen dat hij zijn aanvraag mogelijkerwijs onjuist invult. Het is de verantwoordelijkheid van de landbouwer zijn aanvraag conform de toepasselijke regelgeving in te vullen.
2.4.4 De stelling van appellant dat hem ten onrechte een strafkorting is opgelegd, kan niet slagen. Door het niet aanvaarden van perceel 17 heeft verweerder van de voor steunverlening opgegeven oppervlakte van 22.94 ha slechts 21.73 ha als geconstateerde oppervlakte aangemerkt. De afgekeurde oppervlakte is, uitgedrukt in een percentage van de geconstateerde oppervlakte, 5,57 %. Gelet op artikel 51, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 796/2004 was verweerder daarom gehouden als sanctie de geconstateerde oppervlakte te verlagen met twee maal de afgekeurde oppervlakte. Verweerder heeft geen beleidsvrijheid hiervan af te wijken.
2.4.5 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet het College geen aanleiding.
3. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. E.J.M. Heijs, mr. S.C. Stuldreher en mr. C.J. Waterbolk, in tegenwoordigheid van mr. F.W. du Marchie Sarvaas als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 april 2010.
w.g. E.J.M. Heijs w.g. F.W. du Marchie Sarvaas