5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt vast dat appellante niet heeft betwist dat zij de verpakkingen van één partij eieren, bestaande uit 64.080 eieren en voorzien met een datum van minimale houdbaarheid van 15-06-2008, heeft omgelabeld en van de datum van 23-06-2008 heeft voorzien en dat appellante deze partij eieren aan een bedrijf in Engeland heeft geleverd, waar op 27 mei 2008 de controle door een Engelse inspecteur heeft plaatsgevonden.
5.2 Appellante heeft in beroep aangevoerd dat de oorspronkelijk op de verpakkingen vermelde datum overeenkwam met een datum van 21 dagen na legdatum omdat de eieren op basis van een ander kwaliteitssysteem waren ingekocht. Naar het oordeel van het College faalt dit betoog. Appellante heeft haar stelling dat zij deze partij eieren bij een Duits pakstation heeft gekocht met een ten minste houdbaarheidsdatum van 21 dagen met geen enkel stuk onderbouwd.
Daarnaast overweegt het College dat, ook indien appellante in haar betoog dat de datum 15-06 overeenkomt met 21 dagen na legdatum zou worden gevolgd, de in artikel 13 van verordening (EG) nr. 577/2007 bepaalde termijn van 28 dagen na de legdatum door appellante niet in acht is genomen. Deze termijn wordt immers door de vermelding van 23-06 als uiterste datum met één dag overschreden.
Gelet op het voorgaande concludeert het College dat het Tuchtgerecht terecht bewezen heeft verklaard dat appellante in strijd met artikel 13 van Verordening (EG) nr. 557/2007 de eieren heeft voorzien van een andere datum van minimale houdbaarheid dan de oorspronkelijke datum van minimale houdbaarheid die op de eieren was vermeld.
5.3 Het College volgt appellante niet in haar betoog dat de door het Tuchtgerecht voor de onderhavige overtreding opgelegde boete niet in verhouding staat met de aard en ernst van de overtreding.
Het College ziet in de stelling van appellante dat zij de overtreding niet opzettelijk heeft begaan geen aanleiding om met betrekking tot de hoogte van de opgelegde boete tot een ander oordeel te komen dan het Tuchtgerecht. Als ondernemer heeft appellante de verantwoordelijkheid ervoor zorg te dragen dat zij in overstemming met de voor haar geldende wettelijke voorschriften handelt en om zich derhalve ervan te vergewissen of de door haar verhandelde eieren voldoen aan de ter zake geldende voorschriften. Dat door appellante in dit geval niet in voldoende mate aan die voorschriften is voldaan, komt voor haar rekening en risico.
Het Tuchtgerecht heeft uitdrukkelijk in aanmerking genomen dat appellante substantiële schade heeft geleden door haar handelswijze. Voor de stelling van appellante dat bij de Engelse controle meer partijen eieren zijn afgekeurd dan noodzakelijk ziet het College overigens geen aanknopingspunten. Uit het rapport van het Departement for Environment Food and Rural Affairs nr. 11018 van 27 mei 2008 blijkt dat van drie partijen eieren één partij is afgekeurd en twee partijen van een nieuwe datum, 14-06-2008, mochten worden voorzien.
Evenals het Tuchtgerecht is het College van oordeel dat het in dit geval gaat om een ernstige overtreding, namelijk het, in strijd met de voorschriften, verlengen van de datumaanduiding inzake de minimale houdbaarheid van de eieren. De consument moet erop kunnen vertrouwen dat de vermelde datum juist is. Gezien de ernst en de omvang van de overtreding acht het College de geldboete zoals het tuchtgerecht die voor de geconstateerde overtreding heeft vastgesteld, passend en geboden.
5.4 Het betoog van appellante over haar aanvaring met één van de leden van het Tuchtgerecht komt er op neer dat het Tuchtgerecht vanwege de betrokkenheid van het bewuste lid geen onbevooroordeeld oordeel heeft gegeven. Het College stelt vast dat het bezwaar van appellante ziet op feiten en omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen leiden. In artikel 23 van de Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004, is, zoals gebruikelijk bij met rechtspraak belaste instanties, voorzien in een afzonderlijke procedure ter vaststelling van de al dan niet gegrondheid van bezwaren van de hiervoor bedoelde aard, welke kan leiden tot een wijziging van de samenstelling van de kamer van het Tuchtgerecht, dat de zaak behandelt. In aanmerking genomen de mogelijkheid van deze wrakingsprocedure ter waarborging van een onpartijdige behandeling van de zaak, kan het instellen van beroep bij het College tegen een tuchtbeschikking in beginsel niet ertoe leiden dat in beroep een onderzoek wordt gedaan naar de gegrondheid van het door appellante in dit verband aangevoerde bezwaar. Voor dit laatste is te minder reden, nu in beroep geldt dat de tuchtbeschikking in volle omvang ter toetsing is voorgelegd aan het College. Aldus is gewaarborgd dat de zaak opnieuw aan rechterlijke toetsing is onderworpen. Hierdoor ontvalt aan dit bezwaar van appellante in feite zelfstandige betekenis voor het al dan niet in stand laten van de bestreden tuchtbeschikking. Het College verwijst met betrekking tot het voorgaande naar zijn uitspraak van 15 juni 2004, AWB 03/747 en 03/748, LJN: AQ5382.
Hetgeen appellante heeft aangevoerd over haar aanvaring met één van de leden van het Tuchtgerecht kan dus niet leiden tot een andere uitkomst van dit geschil.
5.5 Het beroep van appellante tegen de tuchtbeschikking dient ongegrond te worden verklaard.
5.6 Voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding.