ECLI:NL:CBB:2010:BM2402

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
9 maart 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08/341
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tuchtprocedure tegen accountant over informatieplicht bij omzetbelasting

In deze zaak, behandeld door het College van Beroep voor het bedrijfsleven, gaat het om een tuchtprocedure tegen een accountant, C, AA, die door appellanten A B.V. en B B.V. is aangeklaagd. De klacht betreft het niet voldoen aan de informatieplicht door de accountant bij het samenstellen van de jaarrekeningen over de jaren 2001 tot en met 2003. Appellanten stellen dat de accountant hen niet heeft geïnformeerd over onjuistheden in de door hen aangeleverde gegevens met betrekking tot de verschuldigde omzetbelasting. De raad van tucht heeft de klacht eerder ongegrond verklaard, wat appellanten nu in beroep aanvechten.

De procedure begon met een klacht die op 9 februari 2007 door appellanten werd ingediend. De raad van tucht heeft op 22 april 2008 een beslissing genomen, waartegen appellanten op 15 mei 2008 beroep hebben ingesteld. Tijdens de zitting op 15 december 2009 zijn beide partijen vertegenwoordigd. Appellanten hebben betoogd dat de accountant hen niet schriftelijk heeft geïnformeerd over de onjuistheden, terwijl de accountant stelt dat hij mondeling voldoende informatie heeft verstrekt.

Het College overweegt dat het in tuchtrechtelijke procedures aan de klagers is om hun klacht te motiveren en te onderbouwen. Het College komt tot de conclusie dat appellanten onvoldoende bewijs hebben geleverd voor hun klacht. De gespreksnotities en de verklaringen van de accountant wijzen erop dat de kwestie van de omzetbelasting herhaaldelijk is besproken. Het College oordeelt dat de accountant niet gehouden was om zijn standpunt schriftelijk aan appellanten kenbaar te maken, gezien de eerdere gesprekken. Uiteindelijk verwerpt het College het beroep van appellanten.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 08/341 9 maart 2010
20110 Wet op de Accountants-Administratieconsulenten
Raad van tucht Amsterdam
Uitspraak in de zaak van:
A B.V. en B B.V., te X,
gemachtigde: mr. W.J.L. van Winden,
appellanten van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te Amsterdam (hierna: raad van tucht), gewezen op 22 april 2008, met nummer A 331.
1. De procedure
Bij brief, verzonden op 22 april 2008, heeft de raad van tucht appellanten afschrift toegezonden van evenvermelde beslissing, gegeven op een klacht, op 9 februari 2007 ingediend door appellanten, tegen C, AA (hierna: betrokkene).
Bij een op 15 mei 2008 door het College ontvangen beroepschrift hebben appellanten tegen die beslissing beroep bij het College ingesteld.
De raad van tucht heeft bij brief van 27 mei 2008 de op de zaak betrekking hebbende stukken doen toekomen aan de griffier van het College.
Bij brief van 28 juli 2008 heeft betrokkene een verweerschrift ingediend.
Op 15 december 2009 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad. Voor appellanten is verschenen D (hierna: D), bijgestaan door zijn gemachtigde. Betrokkene is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. R.J. Koekkoek.
2. De beslissing van de raad van tucht
De klacht, zoals geformuleerd door de raad van tucht, luidt dat betrokkene bij het samenstellen van de jaarrekeningen van appellanten ten onrechte niet aan hen heeft meegedeeld dat de door hen aangeleverde gegevens met betrekking tot de verschuldigde omzetbelasting onjuistheden zouden bevatten. De raad van tucht heeft deze klacht ongegrond verklaard. Ter zake van de beoordeling van de klacht door de raad van tucht en de daarbij in aanmerking genomen feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de bestreden tuchtbeslissing, die in afschrift aan deze uitspraak is gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd.
3. Het standpunt van appellanten
Appellanten hebben in de eerste plaats aangevoerd dat de raad van tucht ten onrechte op grond van een mondelinge verklaring van betrokkene op de zitting van de raad van tucht, welke verklaring door appellanten ter zitting uitdrukkelijk is betwist, al voldoende aangetoond acht dat betrokkene aan zijn informatieplicht heeft voldaan. De beslissing van de raad van tucht komt er op neer dat appellanten moeten aantonen dat zij niet door betrokkene zijn geïnformeerd, in plaats van dat betrokkene moet aantonen dat hij wel aan zijn informatieplicht heeft voldaan. Daarnaast zijn appellanten van mening dat uit de op de accountant rustende informatieplicht voortvloeit dat deze de klant schriftelijk moet wijzen op onjuistheden of onvolkomenheden in de BTW-aangifte. De accountant kan niet volstaan met een mondelinge mededeling hierover aan de klant, nu niet vaststaat dat een enkele mondelinge mededeling bij de klant “blijft hangen”, zeker in het geval van een ingewikkelde kwestie als een BTW-aangifte. Tussen partijen is in 2001 heel summier over de aansluiting van de BTW-cijfers gesproken, maar dit betekent niet dat appellanten daarmee volledig op de hoogte zijn gesteld. Door D zijn hierover indertijd vragen gesteld, maar betrokkene heeft hem toen meegedeeld dat hij zich hierover geen zorgen hoefde te maken. Pas nadat de zakelijke relatie tussen partijen in 2005 was beëindigd, heeft betrokkene in het kader van de overdracht aan de nieuwe accountant op onjuistheden in de BTW-berekening gewezen. Dit had hij veel eerder kunnen en moeten doen. Samengevat zijn appellanten van mening dat betrokkene niet heeft aangetoond dat hij heeft voldaan aan zijn (schriftelijke) informatieplicht en dat de raad van tucht de bewijslast ter zake ten onrechte bij appellanten heeft gelegd.
4. De beoordeling van het geschil
4.1 Het College overweegt allereerst dat de grief van appellanten dat betrokkene hen schriftelijk had moeten informeren over onjuistheden in de BTW-aangifte, besloten ligt in de klacht van 9 februari 2007. Daarin hebben zij immers gesteld dat de normen voor een bekwaam en redelijk handelend accountant met zich brengen dat hij zijn cliënt wijst op onjuistheden in de BTW-cijfers en dat zij hierop door betrokkene niet gewezen zijn. Gelet op deze formuleringen, die zich niet beperken tot mondelinge informatie, hebben appellanten de klacht in beroep niet – zoals door betrokkene gesteld – uitgebreid door aan te geven dat betrokkene hen schriftelijk had moeten informeren.
4.2 Het College stelt voorop dat volgens vaste jurisprudentie (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 11 oktober 2005, AWB 04/126, www.rechtspraak.nl, LJN: AU4721, en 2 februari 2007, AWB 04/737, www,rechtspraak.nl, LJN: AZ9442) het in beginsel op de weg van de klagers in een tuchtrechtelijke procedure ligt om hun klacht te motiveren en met bewijs te onderbouwen dat de betrokken accountant of accountant-administratieconsulent een tuchtrechtelijk verwijt valt te maken. In dit licht dient het College te beoordelen of appellanten voldoende bewijs hebben geleverd voor hun klacht dat betrokkene hen bij het samenstellen van de jaarrekeningen over de jaren 2001 tot en met 2003 onvoldoende heeft geïnformeerd over onjuistheden in de BTW-aangiften.
4.3 Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is het College van oordeel dat appellanten, tegenover de gemotiveerde betwisting door betrokkene, hun klacht onvoldoende hebben onderbouwd. In dit verband acht het College in het bijzonder het volgende van belang.
4.3.1 Uit de notitie van 24 oktober 2002 over de bespreking van de concept-jaarrekening 2001 en de notitie van 14 januari 2005 over de bespreking van de concept-jaarrekening 2003, blijkt dat bij die gelegenheden tussen betrokkene en D is gesproken over de post omzetbelasting/BTW. De gespreksnotitie van 24 oktober 2002 vermeldt, voor zover van belang, het volgende:
“Ander openstaand punt betreft de aansluitingsberekening BTW. Deze is door ons moeilijk te maken. Wim geeft aan dat dit eigenlijk ook niet te doen is voor ons aangezien er ook met de margeregeling gewerkt wordt, en dit alleen per sierraad door hunzelf te volgen is. Dit wordt nauwkeurig bijgehouden door zijn broer, die dit iedere maand uitwerkt. Besproken dat wij de aansluitberekening niet meer exact gaan maken, alleen bij hele grote afwijkingen zullen we hier vragen over stellen”.
De gespreksnotitie van 14 januari 2005 vermeldt, voor zover van belang, het volgende:
“In de jaarrekening staat tevens nog het item Omzetbelasting open. De balanspost is inmiddels opgelopen tot boven de € 30.000,-. Hierover is herhaaldelijk contact geweest via mail en telefoon, aangezien dit punt al vanaf 2001 een probleempunt is. Wim geeft nogmaals aan dat wij dit niet kunnen beoordelen. Gezien de datum zo laten, om te publiceren en in 2004 zullen wij dit verder met elkaar uit moeten zoeken”.
Het College heeft geen aanleiding om aan de authenciteit van deze gespreksnotities en de juistheid van deze passages te twijfelen. Het feit dat deze gespreksnotities, naar appellanten stellen, eerst in de klachtprocedure aan hen bekend zijn geworden, maakt dat niet anders. De hiervoor weergegeven passages ondersteunen de stellingen van betrokkene dat hij de BTW-kwestie bij diverse gelegenheden bij D heeft aangekaart, dat er een verschil van inzicht bestond over de BTW-aangifte en dat D er voor koos om, samen met zijn broer, de aangifte op zijn manier in te vullen.
4.3.2 D heeft ter zitting van de raad van tucht erkend dat er tussen hem en betrokkene is gesproken over de BTW-cijfers, waarbij betrokkene heeft aangegeven dat hij geen aansluiting met de BTW-cijfers kon maken. Ook dit biedt steun aan de stellingen van betrokkene, zoals hiervoor weergegeven. Anders dan appellanten ter zitting van het College hebben betoogd, staat in het proces-verbaal van de zitting van de raad van tucht niet vermeld dat betrokkene aan D zou hebben meegedeeld dat hij zich over de verschillen tussen de BTW-cijfers geen zorgen hoefde te maken. Het College gaat aan deze lezing van appellanten, waarvoor verder bewijs ontbreekt, dan ook voorbij.
4.3.3 Betrokkene heeft onweersproken gesteld dat in de door hem samengestelde jaarrekeningen steeds het door hem berekende bedrag aan verschuldigde omzetbelasting is opgenomen en dat appellanten alle jaarrekeningen – ondanks dat zij van mening waren dat zij een lager bedrag aan omzetbelasting verschuldigd waren – hebben ondertekend, vastgesteld en gedeponeerd. Dit biedt naar het oordeel van het College geen steun voor de klacht van appellanten dat betrokkene hen onvoldoende heeft geïnformeerd over onjuistheden in de BTW-aangiften. Veeleer is het een (nadere) indicatie voor het bestaan van een verschil van inzicht tussen betrokkene en appellanten over de BTW-aangiften, waarbij betrokkene er voor koos om de uitkomsten in verschuldigde belasting van de volgens hem onjuiste aangiften niet in de jaarrekening te verwerken.
4.4 Gelet op het vorenstaande acht het College niet aangetoond dat betrokkene appellanten bij het samenstellen van de jaarrekeningen over de jaren 2001 tot en met 2003 onvoldoende heeft geïnformeerd over onjuistheden in de BTW-aangiften. Hierbij wordt opgemerkt dat, nu blijkens de hiervoor weergegeven gespreksnotities de BTW-kwestie herhaaldelijk is besproken met D, die bestuurder van appellanten is, en hierover met hem afspraken zijn gemaakt, betrokkene niet gehouden was om zijn standpunt over de BTW-aangiften nog afzonderlijk schriftelijk aan appellanten kenbaar te maken.
4.5 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep moet worden verworpen.
4.6 Na te melden beslissing berust op titel IV van de Wet op de Accountants-Administratieconsulenten, zoals deze luidde tot 1 mei 2009.
5. De beslissing
Het College verwerpt het beroep.
Aldus gewezen door mr. B. Verwayen, mr. M. van Duuren en mr. E. Dijt, in tegenwoordigheid van mr. A. Graefe, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2010.
w.g. Verwayen w.g. Graefe