6. De beoordeling van het geschil
6.1. Het Besluit voorziet in artikel 5a, eerste lid, in de vaststelling van de hoogte van de vergoeding van de in artikel 16.1, tweede lid, Tw bedoelde toezichtkosten aan de hand van een verdeelsleutel op basis van de omzet van aanbieders (hierna: omzetmaatstaf). Ingevolge artikel 5b van het Besluit geschiedt de berekening van de omzet daarbij op de voet van het bepaalde in artikel 377, zesde lid, van Boek 2 van het BW.
Voorheen gold een regeling, waarbij aanbieders die op een bepaalde markt aanmerkelijke marktmacht hadden, voor het toezicht op die markt een bijdrage betaalden, die per markt van enkele tienduizenden tot meer dan drie miljoen euro’s kon oplopen. Andere op een dergelijke markt actieve partijen betaalden hooguit enkele honderden of duizenden euro’s. Met de gewijzigde Tw zoals die op 19 mei 2004 in werking trad, was dit systeem aan herziening toe en is ervoor gekozen om alle partijen die op een markt actief zijn in meer gelijke mate aan het toezicht daarop te laten bijdragen. Dat betekende voor partijen als appellanten een aanmerkelijke verhoging van hun bijdragen.
6.2.1 De door appellanten in eerste aanleg bij de rechtbank en thans in hoger beroep aangevoerde grieven komen voort uit de omstandigheid dat hun bedrijven voor de levering van bepaalde diensten in de elektronische communicatiesector aan hun afnemers afhankelijk zijn van de inkoop van wholesalediensten bij andere aanbieders.
In de kern zijn genoemde grieven te herleiden tot het standpunt van appellanten dat de inkoopkosten voor de door hen afgenomen wholesalediensten ten onrechte op basis van de omzetmaatstaf worden betrokken in de berekening van de in geding zijnde vergoedingen. Zij voeren daarbij aan, dat de aanbieders die hun die diensten leveren, over de door hen daarmee behaalde omzet reeds een toezichtkostenvergoeding moeten betalen, zodat voor dezelfde waarde tweemaal betaald wordt. Bovendien wordt de door de leverancier te betalen toezichtkostenvergoeding in de prijs van die diensten verrekend, zodat appellanten deze kosten ook tweemaal moeten betalen.
Meest verstrekkend zijn hun ter ondersteuning van dit standpunt aangevoerde grieven die inhouden dat de keuze van de regelgever in het Besluit voor de omzetmaatstaf in strijd is met artikel 12 van de Machtigingsrichtlijn, de artikelen 16.1, eerste en tweede lid, en 1.3, eerste lid, aanhef en onder a, Tw en het in artikel 3:4, tweede lid, Awb neergelegde evenredigheidsbeginsel, zodat het Besluit in zoverre onverbindend moet worden verklaard. Het College zal deze grieven eerst bespreken.
6.2.2 Het College stelt voorop dat aan een algemeen verbindend voorschrift slechts verbindende kracht kan worden ontzegd indien de door de betrokken regelgever gemaakte keuzen strijdig moeten worden geacht met een hogere algemeen verbindende regeling, dan wel indien met inachtneming van de beoordelingsvrijheid van de regelgever, en derhalve terughoudend toetsend, geoordeeld moet worden dat de voorschriften een toetsing aan algemene rechtsbeginselen niet kunnen doorstaan.
6.2.3 Appellanten hebben aangevoerd dat de omzetmaatstaf in strijd is met de in artikel 16.1, eerste lid, Tw gestelde voorwaarden voor de op grond van deze bepaling te stellen nadere regels, welke voorwaarden blijkens het tweede lid eveneens gelden voor de in dat lid bedoelde toezichtkosten. Daartoe hebben zij gesteld dat niet is gebleken dat de stijging van de bij hen in rekening gebrachte vergoedingen voor toezichtkosten als gevolg van het gebruik van de omzetmaatstaf voor de berekening van deze vergoedingen, kan worden verklaard uit een toename van de toezichtsinspanningen van OPTA ten aanzien van hun bedrijven.
Artikel 16.1, eerste lid, Tw stelt twee voorwaarden aan de ingevolge deze bepaling bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen regels. Ten eerste kunnen de regels slechts betrekking hebben op een vergoeding die verschuldigd is door degene ten behoeve van wie werkzaamheden of diensten zijn verricht ingevolge het bij of krachtens de Tw bepaalde. Ten tweede kunnen de regels over deze vergoeding slechts worden gesteld voorzover de vergoeding verband houdt met deze werkzaamheden of diensten.
Zoals het College eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 12 maart 2003, (AWB 08/321, LJN: AF6810), heeft de wetgever, onder erkenning dat het in het algemeen niet eenvoudig is om handhavingskosten aan een marktdeelnemer toe te rekenen c.q. diens profijt bij de besteding van de kosten te bepalen, desalniettemin een basis willen scheppen voor het in rekening brengen van handhavingskosten bij deelnemers aan de telecommunicatiemarkt, waarbij de mogelijkheid hiertoe beperkt wordt door de beide in artikel 16.1, eerste lid, Tw gestelde voorwaarden. Het College ziet geen grond voor het oordeel dat de omzetmaatstaf om de hiervoor door appellanten genoemde reden niet aan deze voorwaarden voldoet.
Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever het gerechtvaardigd heeft geacht om de toezichtkosten in de op de op grond van artikel 16.1 Tw te regelen vergoeding te betrekken, nu de telecommunicatiewetgeving er vooral toe strekt een markt te ordenen, waarop een beperkt aantal partijen actief is, die een specifiek aan hen toerekenbaar profijt genieten van de handhavingsactiviteiten. Nu aanbieders zoals appellanten actief zijn op de door de Tw bestreken markt, moet worden aangenomen dat zij toerekenbaar een voldoende specifiek profijt genieten van het door OPTA uit te oefenen toezicht. Dit toezicht bestrijkt immers mede de wholesaleactiviteiten van aanbieders bij wie marktpartijen zoals appellanten diensten inkopen voor hun eigen activiteiten. De omzetmaatstaf op zichzelf brengt hierin geen verandering. Overigens valt uit de tekst van artikel 16.1 Tw, noch uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling af te leiden dat het verband tussen de vergoeding en de toezichtkosten zich specifiek zou moeten richten naar de werkelijke mate van onderworpenheid aan toezicht, in die zin dat een marktpartij moet betalen voor het op hem individueel uitgeoefende toezicht. Partijen hebben veelal juist profijt van het op andere marktpartijen uitgeoefende toezicht.
6.2.4 Met betrekking tot de grief van appellanten dat de regelgever bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot zijn keuze voor de omzetmaatstaf overweegt het College dat de keuze van de regelgever voor de omzetmaatstaf steunt op de daartoe in de nota van toelichting bij het Besluit vergoedingen Telecommunicatiewet uitgebreid uiteengezette gronden.
Samengevat komt het erop neer, dat nader beschreven, wezenlijke veranderingen in het Europees regelgevingskader ertoe nopen de totale toezichtkosten toe te rekenen aan de gezamenlijke deelnemers in de communicatiesector, waarbij niet langer leidend is of een aanbieder op een deelmarkt al dan niet is aangemerkt als partij met aanmerkelijke marktmacht.
Hiervan uitgaande heeft de regelgever het aangewezen geacht een andere verdeelsleutel te hanteren die rekening houdt met de onderlinge verschillen tussen marktpartijen. Het hanteren van de omzetmaatstaf, die de hoogte van de vergoeding relateert aan de economische omvang van de marktpartij, is daartoe een billijke, geschikte en objectieve methode geoordeeld, die recht doet aan het evenredigheidsbeginsel en in overeenstemming is met artikel 12 van de Machtigingsrichtlijn. De regelgever heeft daarbij voor ogen gehad dat de omzetmaatstaf leidt tot een herverdeling van de lasten voor marktpartijen in die zin dat (naar omzet) grote marktpartijen een hogere jaarlijkse vergoeding voor toezichtkosten opgelegd zullen krijgen, terwijl de vergoeding voor andere marktpartijen, zowel de kleinere partijen als eventueel ook partijen met aanmerkelijke marktmacht, lager zal uitvallen. Daarbij is in aanmerking genomen dat grote partijen, die geen aanmerkelijke marktmacht hadden, in het verleden gerelateerd aan hun omvang zeer lage vergoedingen hebben betaald. Met de omzetmaatstaf heeft de regelgever een einde willen maken aan deze situatie.
De regelgever heeft mogelijke andere indicatoren voor de economische omvang dan de omzet, zoals bijvoorbeeld het resultaat of de bruto toegevoegde waarde, bij de totstandkoming van het Besluit in zijn afwegingen betrokken, maar deze alternatieven om in de toelichting nader uiteengezette redenen ter zijde geschoven.
Gelet op de door de regelgever in de nota van toelichting bij het Besluit gegeven rechtvaardiging voor de invoering van de omzetmaatstaf, ziet het College geen grond voor het oordeel dat de regelgever de grenzen van de hem daarbij als gedelegeerd regelgever toekomende vrijheid heeft overschreden door daarvoor te kiezen. Niet kan worden gezegd dat deze maatstaf niet objectief is en geen redelijk doel dient. Alternatieve maatstaven als middel om het door de regelgever beoogde doel te verwezenlijken zijn in beschouwing genomen, maar verworpen op grond van een niet kennelijk onredelijke afweging van de voor- en nadelen. Voorts heeft de regelgever onder ogen gezien dat de omzetmaatstaf tot gevolg kan hebben dat grotere marktpartijen zonder aanmerkelijke marktmacht een (aanzienlijk) hogere vergoeding moeten betalen dan voorheen, terwijl andere marktpartijen, waaronder die met aanmerkelijke marktmacht, een lagere vergoeding betalen. De regelgever heeft deze lastenverschuiving in beginsel gewild, en in elk geval gerechtvaardigd geacht. Hetgeen appellanten hebben aangevoerd over de financiële effecten van de omzetmaatstaf voor de verschillende marktpartijen, die juist voor retailers nadelig kan uitvallen, leidt het College niet tot het oordeel dat de regelgever wat betreft dit aspect ten aanzien van aanbieders zoals appellanten, een afweging heeft gemaakt die de terughoudende rechterlijke toets niet kan doorstaan. De enkele stelling dat de door KPN verschuldigde vergoeding voor toezichtkosten als gevolg van de omzetmaatstaf sterk daalt en die van appellanten zeer aanzienlijk stijgt, is daarvoor ontoereikend. Nu de voorheen door appellanten te betalen vergoeding zeer laag was, kan het enkele feit, dat deze met honderden procenten gegroeid is, niet bewijzen, dat het nu te betalen bedrag in absolute zin als onaanvaardbaar hoog gekwalificeerd zou moeten worden. De verhoging is een effect van de toepassing van de omzetmaatstaf dat, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, door de regelgever is voorzien en beoogd en dat op zich zelf niet de conclusie rechtvaardigt dat de keuze voor de omzetmaatstaf rechtens ontoelaatbaar is.
6.2.5 Gelet op het hetgeen hiervoor in 6.2.4 is overwogen, ziet het College evenmin grond voor het oordeel dat de regelgever niet in redelijkheid tot zijn keuze voor de omzetmaatstaf heeft kunnen komen zonder daarbij te voorzien in een overgangs- of compensatieregeling, die tegemoet komt aan de bezwaren van appellanten tegen de onverkorte toepassing van deze maatstaf in hun geval.
6.2.6 Aan de verwijzing door appellanten naar de genoemde uitspraken van het College van 18 juni 2008 kan niet de door hen gewenste betekenis voor de beoordeling van de bestreden besluiten worden toegekend, omdat de regelgever met de invoering in het Besluit van de omzetmaatstaf een ander doel voor ogen stond dan in het geval van de door de Minister van Financiën krachtens de Wet toezicht effectenverkeer 1995 in de Regeling bekostiging financieel toezicht neergelegde heffingsmaatstaven, die in deze uitspraken aan de orde waren. Anders dan in dat geval, beoogt de in het Besluit voorziene omzetmaatstaf een herverdeling te bewerkstelligen van de met de toezichtkosten voor marktpartijen gemoeide lasten, in die zin dat elke marktpartij die deelneemt in de elektronische communicatiesector dient bij te dragen aan de bekostiging van het totale toezicht op de sector, ongeacht in welke mate OPTA jegens hem of de markt waarin hij opereert, concrete toezichtsactiviteiten heeft verricht (zie nota van toelichting bij het Besluit, par. 2.3).
6.2.7 Overweging 31 van de considerans van de Machtigingsrichtlijn noemt een verdeelsleutel gebaseerd op de omzet als een voorbeeld van een billijk, eenvoudig en transparant alternatief voor de omslagcriteria op grond waarvan aanbieders van elektronische communicatiediensten kunnen worden verplicht tot betaling van een administratieve bijdrage als bedoeld in artikel 12 van de richtlijn. Er bestaat derhalve geen grond voor het oordeel dat artikel 12, eerste lid, onder b, van de Machtigingsrichtlijn geen ruimte laat voor de door de regelgever gemaakte keuze voor een verdeelsleutel op basis van omzet, zoals voorzien in het Besluit. Het College ziet derhalve geen aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, zoals is bepleit door Tele2.
6.2.8 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, ziet het College evenmin grond voor het oordeel dat de omzetmaatstaf in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM.
6.3 Hetgeen appellanten hebben aangevoerd met betrekking tot de door hen zogenoemde dubbeltellingen, kan niet leiden tot het oordeel dat OPTA bij de bestreden besluiten een onjuiste uitleg of toepassing heeft gegeven aan artikel 5a, eerste lid, in verbinding met artikel 5b, eerste lid, van het Besluit. De geldende omschrijving van het begrip netto-omzet van artikel 377, zesde lid, van Boek 2 BW biedt geen opening aan OPTA om de door appellanten bedoelde inkoopkosten niet te betrekken in de berekening van hun omzetten.
6.4 Appellanten hebben aangevoerd dat de bij hen in rekening gebrachte vergoedingen mede betrekking hebben op kosten die geen verband houden met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de Tw als bedoeld in artikel 16.1, tweede lid, van die wet, zodat de bestreden besluiten zijn genomen in strijd met artikel 16.1, eerste en tweede lid, Tw. Tele2 heeft daartoe gewezen op een inventarisatie door OPTA van klachten over spam in het kader van een voorstel tot wijziging van de Tw en Pretium op een aantal kostenposten vermeld op bladzijden 43, 48 en 50 tot en met 52 van de externe begroting van OPTA voor het kalenderjaar 2006 van 28 november 2005 (hierna: de begroting).
Het College benadrukt in dit kader allereerst dat artikel 16.1, tweede lid, Tw eist dat de kosten, die bij het vaststellen van de vergoeding kunnen worden betrokken, verband dienen te houden met het daarin genoemde toezicht. Naar het oordeel van het College is aan deze eis voldaan indien aannemelijk is dat de betreffende kosten voldoende samenhangen met het toezicht.
Tele2 heeft haar stelling met betrekking tot de door haar genoemde activiteiten van OPTA niet nader onderbouwd met bewijs waaruit blijkt dat de hiermee gemoeide kosten betrekking hebben op het jaar 2006 en bij de thans in geding zijnde vergoeding in rekening zijn gebracht. Reeds daarom kan deze stelling niet leiden tot het oordeel dat het ten aanzien van Tele2 genomen bestreden besluit in strijd is met voormelde wettelijke bepaling. OPTA ontkent bovendien een onderzoek als door Tele2 genoemd gedaan te hebben.
Hetgeen Pretium heeft gesteld, leidt evenmin tot dat oordeel op grond van de volgende overwegingen.
Met de enkele verwijzing naar de op bladzijde 43 van de begroting genoemde kosten heeft Pretium niet aannemelijk gemaakt dat deze kosten bij haar in rekening zijn gebracht. Nu deze kosten betrekking hebben op de postmarkt mag er – behoudens door Pretium niet geleverd tegenbewijs – van worden uitgegaan dat deze kosten niet zijn betrokken in de aan Pretium krachtens de Tw opgelegde vergoeding.
Met betrekking tot het doen van sectorstudies en het ontwikkelen van expertise en vaktechnieken, vermeld op bladzijde 48 van de begroting, overweegt het College dat OPTA deze studies volgens de begroting uitvoert ter bevordering van een degelijke fundering van haar besluiten en dat deze activiteiten worden vormgegeven door inhoudelijke verdieping en discussies met belanghebbenden (extern en intern) over economische, juridische en technische kwesties en principes. Gelet op het met deze werkzaamheden nagestreefde doel, kan van de in dit kader gemaakte kosten niet worden gezegd dat deze onvoldoende samenhangen met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de Tw. Pretium heeft niet aannemelijk gemaakt dat genoemde doelstelling niet mede betrekking heeft op besluiten die in het kader van de toezichthoudende taak van OPTA door dat college (kunnen) worden genomen.
Vorengenoemde samenhang kan, nu Pretium het tegendeel niet afdoende aannemelijk heeft gemaakt, evenmin in betekenende mate worden ontzegd aan de op bladzijden 50 tot en met 52 van de begroting genoemde uiteenlopende kosten met betrekking tot het registreren en behandelen van klachten en vragen uit de markt (blz. 50), het uitwisselen van kennis en ervaring met leden van de International Regulators Group en de Europese Unie (blz. 51) en de aan OPTA gevraagde advisering over uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid van ministeriële regelingen en beleidsvoornemens (blz. 52). Hoewel de doelstellingen die OPTA volgens de begroting met de op bladzijden 50 en 51 genoemde activiteiten wenst te bereiken, niet zijn gesteld in bewoordingen die rechtstreeks slaan op het door OPTA uit te voeren toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de Tw, kunnen deze doelstellingen daarmee onmiskenbaar in verband staan. Uit de doelstelling van de op blz. 52 vermelde activiteiten volgt dat het verband wat betreft deze activiteiten mag worden verondersteld aanwezig te zijn.
6.5 De grief van appellanten dat de bestreden besluiten in strijd zijn met artikel 1.3, eerste lid, Tw omdat de daarbij opgelegde vergoedingen de concurrentiepositie van appellanten in verhouding tot andere aanbieders in de elektronische communicatiesector zou verstoren, slaagt niet. Aan artikel 1.3, eerste lid, Tw kan OPTA niet de bevoegdheid ontlenen om de algemeen verbindende voorschriften inzake de toezichtkosten, zoals die in rubriek 2.1 van deze uitspraak zijn weergegeven, naast zich neer te leggen, ook niet als zou moeten worden aangenomen, dat het opleggen van een verplichting tot vergoeding van de toezichtkosten als hier aan de orde de concurrentiepositie van marktpartijen merkbaar zou kunnen beïnvloeden. Het College laat overigens uitdrukkelijk in het midden of die situatie zich hier voordoet.
6.6. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat OPTA geen aanleiding had moeten vinden om appellanten te compenseren op grond van het rechtsbeginsel van 'egalité devant les charges publiques'. De daarop betrekking hebbende grief van appellanten, slaagt daarom niet.
6.7 Op grond van het vorenstaande moet de slotsom zijn dat de hoger beroepen van appellanten ongegrond zijn. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6.8 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.