Zoals in de randnummers 242 – 245 van het bestreden besluit wordt uiteengezet, kan bij gespreksafgifte iedere aansluiting als een zelfstandige markt gezien worden, maar geen aanbieder is in staat voor iedere aansluiting aparte tarieven en voorwaarden vast te stellen.
Daarom wordt geoordeeld dat het afleveren van gesprekken op een netwerk met specifieke vormen van gespreksafgifte de relevante markt of markten bepaalt. Een aanbieder stelt immers op het niveau van zijn netwerk de voorwaarden vast, waaronder gespreksafgifte geleverd wordt, Zo’n marktafbakening is in overeenstemming met de Aanbeveling, die onder nr. 9 ‘Gespreksafgifte op afzonderlijke openbare telefoonnetwerken, verzorgd op een vaste locatie” als te analyseren markt aanwijst. Deze benadering leidt ertoe, dat de afbakening van de markt bepaald wordt door beantwoording van de vraag voor welke aansluitingen een bepaalde aanbieder de voorwaarden voor toegang ten behoeve van gespreksafgifte kan bepalen. Rechtens blijft echter gelden dat eerst de markt wordt afgebakend en pas daarna de aanbieder als houder van AMM op de aldus aangewezen markt wordt aangewezen.
Als door fusie of bedrijfsovername twee aanbieders met een openbaar telefoonnetwerk tot één bedrijf gaan behoren, rijst de vraag of hun twee afzonderlijke netwerken als gevolg daarvan één nieuw netwerk gaan vormen. In zijn uitspraak van 29 augustus 2006, AWB 05/903 e.a.(LJN: AY7997), betreffende de marktanalyse Mobiele gespreksafgifte, heeft het College geaccepteerd dat de mobiele telefoonnetwerken van KPN en Telfort na de overname van Telfort door KPN als één netwerk in deze zin konden worden aangewezen. Daarbij is er op gewezen dat was aangevoerd dat uit het jaarverslag 2005 van KPN bleek dat de wholesaleactiviteiten van de beide bedrijven zouden worden samengevoegd en de netwerken volledig zouden worden geïntegreerd.
Nu staat het College voor de vraag of ook reeds van één netwerk gesproken moet worden, als enkel de eigendom van twee aanbiedende bedrijven, die ieder een afzonderlijk netwerk met een verschillende klantenkring hebben, in één hand gekomen is, maar van verdere (plannen tot) integratie niet gebleken is.
Het College beantwoordt die vraag bevestigend.
In overeenstemming met hetgeen OPTA in randnummers 286 – 293 van het bestreden besluit overweegt, acht het College aannemelijk, dat de beslissing over prijzen en voorwaarden voor het afgifteaanbod van de twee afzonderlijke netwerken vanaf dat moment op basis van een generale afweging genomen kan en zal worden, zodat er voor wat de marktafbakening betreft geen reden meer is om tussen de beide netwerken nog onderscheid te maken.
Daarmee is uitdrukkelijk niet gezegd dat door een fusie van bedrijven de aangewezen markten zich als het ware van rechtswege hebben aangepast aan de nieuwe eigendomssituatie, doch slechts dat in een nieuw besluit de door de samenvoeging tot stand gebrachte nieuwe markt kan worden afgebakend.
9.4.3 Bij het licht van het vorenstaande kan worden vastgesteld, dat de vier wholesale-afgiftemarkten, zoals die nu in het bestreden besluit worden afgebakend, in het besluit van 21 december 2005 als zodanig nog niet waren afgebakend. Destijds was sprake van afzonderlijke afgiftemarkten op de netwerken van UPC, Priority, Tele2 en Versatel; nu gaat het nog slechts om afgiftemarkten op twee netwerken, namelijk dat van UPC (in feite Liberty Global Europe N.V.) waaronder het oude netwerk van UPC en dat van Priority valt, en dat van Tele2 (in feite Tele2 Nederland B.V.), waaronder het oude netwerk van Tele2 (Tele2 Netherlands B.V.) en dat van Versatel valt.
Daarnaast is van belang dat OPTA in de overwegingen van het bestreden besluit (randnummers 286–300) een onderbouwing van de afbakening van de nieuwe markten geeft.
In de nationale en Europese consultatie heeft OPTA ook niet aangegeven, dat naar haar mening over de marktafbakening reeds eerder definitief besloten zou zijn en dus zijn dienaangaande zienswijzen naar voren gekomen, waarover OPTA diende te beslissen en besloten heeft (zie m.n. rnr.683).
Gelet op een en ander vindt het College grond voorbij te gaan aan OPTA’s stelling, dat zij bij het nu voorliggende besluit geen markten heeft afgebakend.
Conclusie is dat in het huidige geding ook de marktafbakening aan de orde kan komen.
9.5.1 Het College zal vervolgens grief 3 van UPC behandelen.
Met deze grief betoogt UPC dat OPTA UPC en Priority ten onrechte beschouwt als één onderneming. UPC en Priority zijn afzonderlijke entiteiten, die ieder beschikken over een eigen netwerk, zich richten op verschillende doelgroepen en volgens UPC dus niet geacht kunnen worden op eenzelfde markt actief te zijn.
9.5.2 OPTA heeft de wholesalemarkt voor gespreksafgifte op geografische en op 088-nummers op het vaste net van Liberty en haar groepsmaatschappijen, als bedoeld in artikel 24b, Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, als relevante markten aangewezen en vastgesteld dat Liberty op deze markten beschikt over AMM, zulks onder aantekening dat daarbij Liberty als UPC wordt aangeduid. OPTA heeft daartoe overwogen dat Liberty zowel het eigendom heeft van UPC als van Priority en dat Liberty daarmee de toegang in de vorm van vaste gespreksafgifte tot eindgebruikers van de netwerken van UPC en Priority beheerst. Uit een oogpunt van aanbodsubstitutie bestaat volgens OPTA geen reden om verschil te maken tussen Liberty als aanbieder van gespreksafgifte op het vaste netwerk van UPC en Liberty als aanbieder van gespreksafgifte op het vaste netwerk van Priority.
9.5.3 Ingevolge artikel 1.1, aanhef en onder r en s Tw is een onderneming die beschikt over AMM, een onderneming in de zin van artikel 81, eerste lid, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, die alleen of tezamen met andere ondernemingen over een economische kracht beschikt die haar in staat stelt zich in belangrijke mate onafhankelijk van haar concurrenten, klanten en uiteindelijk consumenten te gedragen. Dit brengt naar het oordeel van het College met zich dat voor de uitleg van het begrip onderneming aansluiting dient te worden gezocht bij de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen inzake ondernemingen met een economische machtspositie, waaronder begrepen de jurisprudentie van dit Hof inzake tot een economische eenheid behorende ondernemingen (zie onder meer de uitspraken van 4 mei 1988, zaak 30/87, Bodson, Jur. Blz. 2479, punten 19-21, en van 24 oktober 1996, zaak C-73/95 P, Viho Europe, jur. Blz. I-5457, punten 15-17 en de daar aangehaalde jurisprudentie).
Ingevolge deze jurisprudentie is sprake van één onderneming, indien een moederonderneming met haar dochterondernemingen een economische eenheid vormt, waarbinnen de dochteronderneming niet over werkelijke autonomie beschikt om haar gedrag op de markt te bepalen. UPC heeft aangegeven dat UPC en Priority vennootschappelijk gezien vallen onder UPC Western Europe Holding N.V. en dus niet onder Liberty. Hiermee gaat UPC er echter aan voorbij dat UPC Western Europe Holding N.V. zelf weer een dochteronderneming is van Liberty. UPC heeft geen argumenten aangevoerd op basis waarvan geoordeeld zou moeten worden dat UPC Western Europe Holding N.V. en Liberty geen economische eenheid vormen of dat UPC Western Europe Holding N.V. ten opzichte van Liberty zou beschikken over werkelijke autonomie om haar gedrag op de markt te bepalen.
UPC heeft voorts haar grief 3 toegespitst op het verschil in activiteiten die worden ontplooid door UPC en Priority, die afzonderlijke entiteiten zijn met ieder een eigen netwerk en zich richten op verschillende groepen eindgebruikers. Daarom zouden zij niet op dezelfde markt actief kunnen zijn, terwijl OPTA daar wel vanuit gaat. Het College overweegt hieromtrent dat uit de hiervoor besproken afbakening van de markt voortvloeit, dat genoemde partijen wel op dezelfde markt opereren. Waar het om gaat is welke entiteit uiteindelijk zeggenschap heeft over de hoogte van de afgiftetarieven die in rekening worden gebracht aan de afnemers van gespreksafgifte. OPTA heeft er in dit geval vanuit mogen gaan dat de betreffende zeggenschap bij Liberty berust en dat bij een eventuele belangentegenstelling Liberty de koers bepaalt. UPC heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan aannemelijk wordt dat OPTA zich op een onjuiste voorstelling van zaken heeft gebaseerd. Gelet op een en ander moet de conclusie luiden dat OPTA terecht het besluit heeft gericht tot Liberty en haar groepsmaatschappijen.
9.5.4 Aangezien Liberty en Priority zijn aan te merken als belanghebbenden tot wie het besluit (mede) is gericht, heeft OPTA gehandeld in strijd met artikel 3:41 Awb door het besluit niet aan hen, maar slechts aan UPC toe te zenden. Weliswaar worden zij in dit besluit geacht één onderneming te vormen, maar daarvan moet ieder van hen op de hoogte gesteld worden. Niet gebleken echter is dat Liberty en Priority, die beide tijdig beroep tegen het besluit hebben kunnen instellen, door het achterwege laten van een dergelijke mededeling zijn benadeeld, zodat het College aanleiding ziet om dit verzuim te passeren.
Grief 3 van UPC faalt derhalve.
9.6.1 Grief 1 van UPC en grief 1 van Tele2 betreffen een heel ander bezwaar over de afbakening van de relevante markten. Deze grieven houden in dat OPTA bij die afbakening ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de economische realiteit dat het mobiele aanbieders is toegestaan om MTA-tarieven te hanteren die boven het kostengeoriënteerde niveau uitstijgen en evenmin met hetgeen in het kader van de Common Position door de ERG is opgemerkt over de symmetrie van de tarieven voor vaste en mobiele gespreksafgifte.
9.6.2 Het College heeft in de uitspraak van 11 mei 2007 geoordeeld dat OPTA in het besluit van 21 december 2005 de markten voor gespreksafgifte op openbare telefoonnetwerken niet onjuist had afgebakend en genoemd besluit op dit onderdeel in stand gelaten. Daarvoor was (zie rechtsoverwegingen 9.2 en 9.3) beslissend, dat de wholesalemarkt voor gespreksafgifte op afzonderlijke vaste netwerken in de Aanbeveling als relevante markt is aangewezen en dat niet gebleken is van specifieke omstandigheden op de Nederlandse markt, die reden tot afwijking hadden kunnen vormen. De benadering van OPTA was dan ook juist. Het College ziet geen grond nu met betrekking tot de hier afgebakende markten tot een ander oordeel te komen.
Het College ziet niet in hoe de omstandigheid, dat mobiele aanbieders op de mobiele afgiftemarkten te hoge prijzen mogen hanteren en dat hun aanbod elementen van vaste telefonie zou omvatten, grond kan vormen om voor wat betreft de wholesalegespreksafgifte voor vaste telefonie niet langer vast te houden aan het uitgangspunt, dat afgifte op het netwerk van een vaste aanbieder een zelfstandige markt vormt. Dat de Common Position van de ERG van 28 februari 2008 op dit punt tot een andere benadering noopt, ziet het College evenmin in. UPC en Tele2 geven ook niet aan tot welke andere marktafbakening hun bedenkingen zouden kunnen leiden.
Grief 1 van UPC en grief 1 van Tele2 zijn dan ook tevergeefs voorgesteld.
9.7.1 Met grief 4 voert UPC aan dat de beoordeling van AMM door OPTA op een te gering aantal criteria is gebaseerd en dat OPTA ook de overige in de Richtsnoeren genoemde criteria in haar analyse had moeten betrekken. Dan zou blijken dat UPC als kleine speler steeds rekening moet houden met de reactie van KPN op haar marktgedragingen.
Grief 2 van Tele2 heeft dezelfde strekking.
9.7.2 Naar het oordeel van het College heeft OPTA zich terecht op het standpunt gesteld dat uit de Richtsnoeren niet dwingend volgt dat de door Tele2 en UPC bedoelde andere criteria in de analyse moeten worden betrokken. In nummer 78 van de Richtsnoeren is sprake van een – niet uitputtende – opsomming van criteria die kunnen worden gebruikt om de kracht van een onderneming te bepalen om zich in belangrijke mate onafhankelijk van haar concurrenten, klanten en consumenten te gedragen. Een plicht om alle genoemde criteria expliciet in ogenschouw te nemen, kan hierin niet worden gelezen; voldoende is dat de relevante criteria worden geïdentificeerd.
OPTA heeft zich gericht op de factoren die het College in zijn uitspraak van 11 mei 2007 als onvoldoende onderzocht heeft aangemerkt en is op basis daarvan tot de conclusie gekomen, dat Tele2 en UPC moesten worden aangewezen als aanbieders met AMM. Het College vindt geen grond om OPTA niet te volgen in haar verweer dat de andere criteria geen dermate grote invloed op de analyse kunnen hebben dat op basis daarvan zou moeten worden geoordeeld dat die conclusie ten onrechte getrokken is. Hetgeen Tele2 en UPC in dit verband hebben aangedragen heeft daarvoor onvoldoende substantie.
Grief 2 van Tele2 en grief 4 van UPC slagen derhalve niet.
9.8.1 Grief 2 en 5 van UPC en grief 3 van Tele2 houden in dat OPTA de bestreden besluiten wat betreft de beoordeling van de tegenwerkende kopersmacht ten onrechte heeft gebaseerd op het rapport. Dienaangaande overweegt het College als volgt.
9.8.2 In de uitspraak van 11 mei 2007 heeft het College de aanwijzing van Tele2 en UPC als aanbieders met AMM op de markten waarop zij actief zijn, vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 Awb. Daartoe is – samengevat – overwogen (zie rechtsoverwegingen 9.11.1 t/m 9.13 en 9.13.6) dat niet op voorhand is uitgesloten dat Tele2 in een situatie zonder regulering kopersmacht zou ervaren. Voorts is overwogen dat OPTA niet overtuigend heeft beargumenteerd waarom de asymmetrie in belangen bij gespreksafgifte, samenhangend met netwerkgrootte en onbalans tussen inkomend en uitgaand verkeer, niet met zich brengt dat KPN jegens UPC een zodanige kopersmacht uitoefent dat deze aan een AMM-aanwijzing van UPC in de weg staat. In verband met vorengenoemde vernietiging heeft het College tevens geoordeeld dat ook in een situatie waarin voor alle andere vaste aanbieders rechtens vaststaat dat zij beschikken over AMM en dat zij daarom te maken hebben met gereguleerde FTA-tarieven, niet op voorhand en zonder onderzoek naar hun specifieke positie kan worden geoordeeld dat ook Tele2 en UPC beschikken over AMM. De stelling van OPTA dat de kopersmacht van KPN wegvalt door de regulering van haar FTA-tarieven, kan niet worden aangemerkt als een grondige, specifieke analyse van de positie van Tele2 en UPC op de markten voor vaste gespreksafgifte op hun vaste openbare telefoonnetwerken in een situatie waarin alle andere vaste aanbieders zijn gereguleerd.
9.8.3 Naar aanleiding hiervan heeft OPTA Lexonomics opdracht gegeven onderzoek te verrichten naar de rol van tegenwerkende kopersmacht bij de beoordeling van AMM van Tele2 en UPC bij FTA-diensten. Blijkens het rapport is in dit onderzoek de vraag centraal gesteld of de macht van inkopers van wholesale-gespreksafgiftediensten, hetzij via directe interconnectie, hetzij indirect via een transitaanbieder, tegenover aanbieders van deze diensten dermate sterk is dat, ondanks een 100% marktaandeel, deze aanbieders geen hoger dan competitief tariefniveau kunnen hanteren en de conclusie van AMM niet gerechtvaardigd is.
Aan de hand van een schets van het gehanteerde theoretisch kader en een overzicht van relevant geachte feiten en praktijkervaringen (o.a. met betrekking tot asymmetrieën in verkeers- en betalingsstromen), heeft Lexonomics de feiten en praktijkervaringen geanalyseerd en een inschatting gemaakt van de implicaties daarvan voor de sterkte van de tegenwerkende kopersmacht bij Tele2 en UPC in drie scenario’s, die van elkaar verschillen op het punt van de regulering van de andere aanbieders. Lexonomics heeft zich hierbij rekenschap gegeven van een aantal specifieke kenmerken van de afgiftemarkten van Tele2 en UPC, waaronder het feit dat Tele2 veel klanten heeft die CPS afnemen.
In scenario 1, waarin ervan is uitgegaan dat de FTA- en MTA-tarieven van andere aanbieders dan Tele2 en UPC ex ante zijn gereguleerd, is Lexonomics tot de conclusie gekomen dat KPN en de andere mobiele en vaste aanbieders onvoldoende tegenwerkende kopersmacht kunnen uitoefenen om tariefverhogingen voor FTA-diensten van Tele2 en UPC tegen te gaan. In dit scenario heeft Lexonomics feitelijke gedragingen van Tele2 en UPC met betrekking tot hun FTA-tarieven, waaronder de verhoging van hun tarieven in 2007, betrokken in het licht van de regulering van de FTA-tarieven van KPN sinds 1997, de regulering van de MTA tarieven sinds 2003 en de regulering van de FTA-tarieven van andere partijen dan KPN sinds september 2003 volgens beleidsregels van de OPTA ter zake.
In scenario 2, waarin evengenoemde ex-ante-regulering is weggedacht, heeft Lexonomics de tegenwerkende kopersmacht waarmee Tele2 en UPC geconfronteerd worden, beoordeeld aan de hand van een aantal theoretische factoren die de onderhandelingsposities van marktpartijen beïnvloeden. Hierbij is onder meer de mogelijkheid van het verhogen van hun eigen afgiftetarieven door andere partijen dan Tele2 en UPC in onderhandelingen met laatstgenoemde aanbieders aan de orde gesteld. In deze mogelijkheid ligt volgens Lexonomics het grote verschil met scenario 1. Lexonomics acht dit instrument niet voldoende sterk om verhoging van de afgiftetarieven door Tele2 en UPC te voorkomen, onder andere omdat Tele2 en UPC een verhoging van de andere aanbieders direct kunnen volgen (‘matchen’) en Tele2 en UPC de hogere tarieven kunnen doorberekenen aan hun eindgebruikers zonder daarvan nadelige gevolgen te ondervinden.
In scenario 3, waarin ook de ex-post-mededingingsregels zijn weggedacht, komt Lexonomics tot de slotsom dat dit waarschijnlijk geen gevolgen heeft voor de eerdere conclusies.
9.8.4 In de door Tele2 (grief 3) en UPC (grieven 2 en 5) aangevoerde argumenten ziet het College op basis van de volgende overwegingen onvoldoende grond voor het oordeel dat het rapport naar zijn inhoud zodanig tekortschiet dat dit door OPTA niet ten grondslag mocht worden gelegd aan de bestreden besluiten.
9.8.4.1 Zowel Tele2 als UPC heeft betoogd dat Lexonomics ten onrechte niet het niveau heeft vastgesteld waarboven sprake is van een bovencompetitieve prijs en dat – anders dan OPTA meent – het kostenniveau van een efficiënte aanbieder niet als zodanig kan gelden. Het College volgt dit betoog niet en overweegt daartoe als volgt. De vraag die OPTA diende te beantwoorden in het kader van de AMM-beoordeling van Tele2 en UPC is of deze partijen beschikken over een economische macht die hen in staat stelt zich in belangrijke mate onafhankelijk van hun concurrenten, klanten en consumenten te gedragen. OPTA heeft zich, zoals in paragraaf 9.7.2 is overwogen, terecht gebaseerd op de in nummer 78 van de Richtsnoeren genoemde criteria, voorzover hier relevant. Dit betekent dat OPTA diende na te gaan of sprake is van factoren die ertoe leiden dat Tele2 en/of UPC, ondanks 100% marktaandeel op de relevante markt, niet in staat zijn onafhankelijk gedrag in de hiervoor bedoelde zin te vertonen. Met name staat de vraag centraal of kopersmacht van inkopers van gespreksafgiftediensten afbreuk kan doen aan de mogelijkheid van dit gedrag. In deze specifieke context heeft Lexonomics, naar aanleiding van de haar verstrekte opdracht, het uitgangspunt gehanteerd, dat het rekenen van een prijs die boven het competitieve niveau uitkomt, impliceert dat tegenwerkende kopersmacht onvoldoende is om de dominantie van de aanbieder te neutraliseren. Vervolgens is Lexonomics nagegaan of Tele2 en UPC, uitgaande van FTA-tarieven die reeds hoger waren dan die van KPN – die worden verondersteld de tarieven van een efficiënte aanbieder te zijn – de prikkel en de mogelijkheid hadden een (verdere) tariefverhoging door te voeren, of dat de met hen handelende partij één of meer van de onderscheiden mogelijke instrumenten voor het uitoefenen van tegenwerkende kopersmacht ter beschikking heeft die hieraan in de weg staan.
Het College begrijpt het betoog van Tele2 en UPC in die zin dat zij worden geconfronteerd met hogere kosten dan KPN en dat daarom voor hen een niveau van FTA-tarieven dat boven dat van KPN ligt, niet noodzakelijkerwijs als bovencompetitief dient te worden beschouwd. Het College wijst er echter op dat als in het mededingingsrecht algemeen gehanteerd uitgangspunt geldt dat op een competitieve markt sprake is van productieve efficiëntie en dat in een dergelijke markt aanbieders met hogere kosten deze kosten niet kunnen doorberekenen. Als echter feiten en praktijkervaringen erop wijzen dat Tele2 en UPC op hun afgiftemarkten hogere FTA-tarieven kunnen hanteren dan KPN op haar afgiftemarkt en dus blijkbaar (een deel van) hun hogere kosten aan afnemers kunnen doorberekenen – hetgeen Lexonomics in haar rapport aangeeft en door Tele2 en UPC met het door hen betoogde niet is bestreden – dan kan dit slechts bijdragen aan de conclusie dat zij beschikken over AMM, ook al laat het uiteraard onverlet dat als Tele2 en/of UPC hogere kosten hebben dan KPN en het doorberekenen van deze kosten aan afnemers om de een of andere reden gerechtvaardigd is, OPTA hiermee bij de oplegging van een tariefmaatregel rekening zou kunnen houden.
9.8.4.2 UPC heeft aangevoerd dat Lexonomics niet op de juiste wijze rekening heeft gehouden met de wettelijke interoperabiliteitsverplichting van artikel 6.3 Tw. Zij verwijst hierbij naar het gedeelte van het rapport waarin wordt onderzocht of een afnemer een verhoging van FTA-tarieven door UPC aan OPTA of NMa zou kunnen voorleggen. Met een beroep op artikel 6.3 Tw zou een afnemer zich tegen excessieve tarieven kunnen richten.
Naar het oordeel van het College doet het feit dat Lexonomics niet expliciet is ingegaan op de interoperabiliteitsverplichting van artikel 6.3 Tw niet af aan haar conclusie dat het verwijzen van disputen naar de toezichthouder als mogelijk instrument voor het uitoefenen van kopersmacht te weinig effectief is om te leiden tot de conclusie dat UPC niet over AMM beschikt. Lexonomics voert aan dat, met name in de afwezigheid van specifieke tariefregulering, optreden door OPTA middels haar geschilbeslechtende functie moeilijk en tijdrovend zal zijn.
Het College onderschrijft dat geschilbeslechting voor OPTA op zichzelf geen geschikt instrument is om een tariefbeleid mee te voeren dat effectief de mogelijkheid om gebruik te maken van een machtspositie bij het vaststellen van tarieven zou kunnen indammen.
Het feit, dat ten aanzien van de hier aan de orde zijnde afgiftetarieven in de zaak, die aan de orde was in de uitspraak van het College van 2 december 2008 (AWB 07/899, Tele2-OPTA, LJN: BG5756) wel een geschilbesluit door OPTA genomen is, waardoor de mogelijkheid voor Tele2 om hogere tarieven in rekening te brengen geblokkeerd werd, kan naar het oordeel van het College niet als bewijs gelden, dat UPC of Tele2 in het algemeen met kopersmacht geconfronteerd wordt. Een dergelijk besluit is immers lang niet altijd mogelijk.
9.8.4.3 Tele2 en UPC hebben beide aangevoerd dat in het rapport teveel nadruk is gelegd op de door hen doorgevoerde tariefverhoging, die – zakelijk samengevat – geen bewijs zou vormen van de mogelijkheid om bovencompetitieve winsten te behalen, maar slechts een (gedeeltelijk) redres inhield van de gevolgen van de onbalans tussen MTA- en FTA-tarieven. Allereerst zij opgemerkt dat het het College niet onbegrijpelijk voorkomt dat Lexonomics bij de beoordeling van de vraag of Tele2 en UPC tegenwerkende kopersmacht ondervinden, in het door haar onderscheiden scenario 1 gewicht heeft toegekend aan de feitelijke constatering dat na de uitspraak van het College van 11 mei 2007 deze partijen hun FTA-tarieven hebben verhoogd met ongeveer 140%, respectievelijk met ongeveer 500%. Hoe dan ook is, anders dan Tele2 en UPC suggereren, de doorgevoerde tariefverhoging geen dragend argument in het rapport. In scenario 2 is uitgegaan van een hypothetische situatie zonder regulering waarbinnen uit de genoemde feitelijk doorgevoerde tariefverhogingen geen conclusies worden getrokken. Ook in dit scenario komt Lexonomics tot dezelfde conclusies inzake tegenwerkende kopersmacht
De grieven van Tele2 en UPC kunnen derhalve ook in zoverre niet slagen.
Op de beweerde onbalans tussen MTA- en FTA-tarieven zal het College nader ingaan in paragraaf 9.9.
9.8.4.4 Volgens UPC zijn in het rapport de mogelijkheden voor KPN om tegenwerkende kopersmacht uit te oefenen onderschat. UPC licht dit toe met het argument dat zij slechts in beperkte mate een verhoging van de afgiftetarieven door KPN – een mogelijkheid die door Lexonomics is besproken in het kader van scenario 2 – kan doorberekenen aan haar eindgebruikers, aangezien een dergelijke doorberekening zou leiden tot een daling van de vraag naar vaste telefonie.
OPTA heeft hier in haar verweerschrift tegen ingebracht dat prijsverhogingen voor eindgebruikers pas dan niet winstgevend kunnen worden doorgevoerd, indien het niveau van de monopolieprijs is bereikt, hetgeen niet het geval is. UPC heeft geen gegevens aangevoerd die voor het College aanleiding vormen om te twijfelen aan de juistheid van deze bewering van OPTA. De door UPC genoemde mogelijkheid voor KPN tot een verruimde prijsconcurrentie, ziet op de situatie in een latere reguleringsperiode dan waarop het onderhavige besluit ziet en is derhalve voor de beoordeling van dit besluit niet relevant.
9.8.4.5 Grief 5 van UPC slaagt evenmin voor zover zij aanvoert dat OPTA in het bestreden besluit niet heeft voldaan aan de opdracht die haar door het College was gegeven in zijn uitspraak van 11 mei 2007 of bij de uitwerking van deze opdracht niet duidelijk geweest is. OPTA diende het scenario onder ogen te zien waarin KPN op andere markten dan die voor vaste gespreksafgifte niet aan regulering zou zijn onderworpen.
De scenario’s 2 en 3 in het rapport hebben betrekking op een situatie waarin ook op de MTA-markt geen regulering aanwezig zou zijn. Gelet op de in die situatie getrokken conclusies acht het College een onderzoek in een nog verder gedereguleerde situatie ter onderbouwing van OPTA’s stelling niet noodzakelijk.
9.8.4.6 Hetgeen Tele2 in grief 3 aanvoert als haar beweegredenen voor de door haar in de jaren 2002/2003 jegens KPN doorgevoerde tariefverhogingen, kan evenmin afdoen aan de conclusies van het rapport. De voorliggende vraag is of Tele2 in staat is om zulke verhogingen winstgevend door te voeren, niet of zij in een concreet geval voor een door haar bepaalde tariefverhoging een goede reden heeft of had.
Evenmin komt bij de AMM-beoordeling van Tele2 betekenis van belang toe aan de door haar aan OPTA verzonden brief waarin zij te kennen geeft af te zullen zien van verdere verhogingen van FTA-tarieven. De vraag die voorligt is of Tele2 in een situatie zonder regulering in staat is om winstgevend tariefverhogingen door te voeren. Dat Tele2 om haar moverende redenen heeft aangegeven van een mogelijkheid hiertoe (verder) geen gebruik te zullen maken, is voor de beantwoording van deze vraag niet relevant.
9.8.4.7 Samenvattend ziet het College in de door Tele2 en UPC aangevoerde argumenten onvoldoende grond voor het oordeel dat het rapport naar zijn inhoud zodanig tekortschiet dat dit door OPTA niet ten grondslag had mogen worden gelegd aan de bestreden besluiten.
Uit het rapport komt weliswaar naar voren dat Lexonomics zich bij de beoordeling van de tegenwerkende kopersmacht bij UPC en Tele2 heeft geconcentreerd op de onderlinge verhoudingen tussen aanbieders op de markten voor FTA, maar naar het oordeel van het College kan niet worden gezegd dat in het rapport de vraag naar de mogelijkheid van het uitoefenen van kopersmacht uit beeld is verdwenen op een wijze die niet strookt met hetgeen in de uitspraak van het College van 11 mei 2007 daaromtrent is overwogen en besloten in verband met de vernietiging van de hiervoor in 9.8.2 genoemde onderdelen van het besluit van 21 december 2005. Hierbij is in aanmerking genomen dat Lexonomics voor haar schets van het theoretisch kader gebruik heeft gemaakt van het onderzoeksrapport van Oxera uit april 2007 naar de rol van tegenwerkende kopersmacht bij mobiele gespreksafgiftediensten in Nederland en in dat verband heeft aangegeven rekening te houden met de resultaten van dat onderzoek voor zover betrekking hebbend op de vaste gespreksafgifte. Voorts is van belang dat Lexonomics in scenario 1 in ogenschouw heeft genomen dat de MTA-tarieven sinds 2003 vrijwel onafgebroken een bovengrens kennen, waardoor mobiele partijen volgens Lexonomics het instrument van het verhogen van eigen MTA-tarieven niet kunnen inzetten, en dat Lexonomics in het kader van dat scenario heeft vastgesteld dat niet is gebleken dat de mobiele aanbieders feitelijk in staat waren weerstand te bieden tegen de verhoging van de FTA tarieven door Tele2 en UPC in 2007.
9.9 In het marktanalysebesluit van 30 juli 2007, waarin OPTA krachtens hoofdstuk 6A van de Tw de wholesalemarkten voor gespreksafgifte op de afzonderlijke mobiele telefoonnetwerken van KPN, Orange, Tele2, T-Mobile en Vodafone heeft geanalyseerd, is aan de mobiele aanbieders een terminating-tarief opgelegd, dat hoger is dan een op kosten georiënteerd tarief. UPC en Tele2 menen dat hun uit een oogpunt van gelijkheid voor wat betreft de door hen in rekening te brengen tarieven voor vaste gespreksafgifte een vergelijkbare mogelijkheid geboden moet worden en dat asymmetrische regelgeving voor vaste en mobiele gespreksafgifte niet aanvaardbaar is.
UPC heeft – naast anderen – beroep ingesteld (AWB 07/676) tegen het besluit van 30 juli 2007. Bij zijn beschikking heropening van 23 juli 2008 in dit geding (AWB 07/674 e.a., LJN: BD8280) heeft het College overwogen, dat het besluit op het punt van de vaststelling van de hoogte van het tarief onvoldoende gemotiveerd was. In verband met in de genoemde beschikking nader uiteengezette overwegingen heeft het College het besluit nog niet op die grond vernietigd, doch OPTA de gelegenheid geboden een schriftelijk standpunt bij het College in te dienen. Bij besluit van 19 december 2008 heeft OPTA zijn besluit van 30 juli 2007 naar aanleiding hiervan gewijzigd en het beroep tegen dit aldus gewijzigde besluit is tot op heden aanhangig.
Naar het oordeel van het College kan UPC in deze situatie er geen recht op doen gelden dat te haren aanzien een besluit genomen zou worden met dezelfde inhoud als het besluit, waarvan zij zelf in de aanhangige procedure de onrechtmatigheid bepleit heeft.
In het besluit van 19 december 2008 heeft OPTA bovendien aangegeven een zeker belang te hechten aan een door de mobiele aanbieders gesloten convenant om bepaalde afgiftetarieven in rekening te gaan brengen, hetgeen door haar gezien wordt als een vorm van zelfregulering. OPTA heeft daarom na afweging van een aantal belangen besloten met haar tariefregulering bij dit convenant aan te sluiten. Wat daar op zichzelf ook van zij, UPC en Tele2 hebben niet aannemelijk gemaakt, dat OPTA ten aanzien van de FTA-tarieven ook had kunnen of behoren te kiezen voor aansluiting bij een vorm van zelfregulering als hier bedoeld, zodat het beroep op het gelijkheidsbeginsel ook om die reden niet gehonoreerd kan worden.
Met betrekking tot de gestelde onaanvaardbaarheid van asymmetrische regelgeving voor vaste en mobiele gespreksafgifte, merkt het College op dat in de telecommunicatiesector verschillende markten kunnen worden afgebakend, waartussen in een aantal opzichten (aanbieders, netwerkgebruik etc.) niettemin samenhangen kunnen worden aangewezen. Aan Tele2 en UPC kan worden toegegeven dat daarin grond gevonden kan worden voor het voorzover nodig aan die markten opleggen van een vorm van regulering, die met het oog op de in artikel 8 van de Kaderrichtlijn neergelegde doelen uiting geeft aan een zo consequent en consistent mogelijke benadering. Gelet op de tot nu toe aan het College voorgelegde zaken kan niet gezegd worden dat de gekozen regulering aan dit vereiste over het algemeen niet zou voldoen. In de hierboven genoemde beschikking heropening heeft het College aangegeven in het marktanalysebesluit voor de mobiele gespreksafwikkeling onvoldoende onderbouwing te hebben gevonden voor de bij de tariefregulering in dat besluit ingeslagen weg. OPTA heeft echter in het besluit van 19 december 2008 een gewijzigde motivering geformuleerd, waarover het College zich nog niet heeft uitgesproken.
Intussen merkt het College wel op dat bij het in de onderhavige procedure ter beoordeling staande tariefbesluit het College van een dergelijke gebrekkige onderbouwing niet gebleken is. Daarom ligt een vernietiging van dit besluit wegens de gestelde onverenigbaarheid met hetgeen in het marktanalysebesluit voor de mobiele gespreksafwikkeling besloten is, niet in de rede.
Grief 7 van Tele2 en grief 2 van UPC falen derhalve.
9.10.1 In grief 6 stelt UPC zich op het standpunt, dat ingevolge artikel 6a.2 Tw slechts verplichtingen kunnen worden opgelegd, indien er op de betrokken markt daadwerkelijk sprake is van een mededingingsbeperkende gedraging, dan wel het in hoge mate aannemelijk is dat zich een dergelijke gedraging zal voordoen.
9.10.2 Naar het oordeel van het College stelt UPC aldus een te vergaande eis. Van OPTA mag verwacht worden, dat zij aantoont, dat een houder van AMM de mogelijkheid en de prikkel heeft om een bepaald, de mededinging schadend, gedrag te vertonen. Als zij aan die eis voldaan heeft en als de schade die het genoemde gedrag zou kunnen veroorzaken ernstig genoeg is, dan dient OPTA te bezien of een passende en proportionele maatregel kan worden opgelegd om dergelijk gedrag of de gevolgen daarvan, te voorkomen. Gaat het om niet meer dan een theoretische mogelijkheid en bestaat de door OPTA aangewezen prikkel uit niets meer dan de constatering dat zulk gedrag winstgevend kan zijn, dan kan bij een meer dan licht belastende maatregel sprake zijn van strijd met het vereiste van proportionaliteit. De proportionaliteit wordt dus zowel afgewogen aan de hand van de waarschijnlijkheid als van de ernst van de mogelijke gedraging. In dit verband verwijst het College naar rechtsoverweging 9.4.6 van zijn uitspraak van 24 juli 2007 (marktanalyse omroeptransmissiediensten, AWB 06/322 e.a., LJN: BB0186).
9.11.1 Grief 7 van UPC richt zich tegen de aan haar opgelegde toegangsverplichting. UPC stelt dat een dergelijke toegangsverplichting niet nodig is, omdat zij er alle belang bij heeft dat haar abonnees bereikbaar zijn. OPTA heeft naar aanleiding van die tegenwerping in paragraaf 7.2 van het besluit uiteengezet dat niet alle aanbieders evenveel prikkel zullen hebben om toegang te weigeren, doch dat dominante aanbieders wel aanleiding kunnen vinden om daarbij allerlei belemmeringen op te werpen.
9.11.2 Het College herinnert eraan dat het in de uitspraak van 11 mei 2007 in rechtsoverweging 9.18.2 heeft gestipuleerd dat een toegangsverplichting altijd moet worden gespecificeerd. Dat betekent dat de toegangsverplichting het geheel van de in nummers XII, XIII én XIV van het dictum van het bestreden besluit omschreven verplichtingen omvat. De aldus omschreven toegangsverplichting is gelijk aan de verplichting zoals deze in het marktanalysebesluit van 21 december 2005 ook aan KPN is opgelegd en in het herstelbesluit aan de andere aanbieders. Gelet op de AMM-positie die UPC ten opzichte van de markt bestaande uit haar eigen netwerk inneemt, heeft zij de mogelijkheid en kan zij de prikkel hebben om toegang voor een of meer andere aanbieders te belemmeren en in het licht daarvan is het opleggen van een verplichting die haar daarvan zal weerhouden, noodzakelijk te achten. Een dergelijke verplichting is voor UPC, die verklaart niet voornemens te zijn toegang te weigeren of toegangsbelemmeringen op te werpen, niet zeer belastend.
9.12 Hetzelfde geldt voor de aan UPC opgelegde transparantieverplichting, waarop grief 8 van UPC betrekking heeft. Deze verplichting was overigens in het marktanalysebesluit van
21 december 2005 ook reeds aan UPC en aan de andere vaste aanbieders dan KPN in dezelfde vorm opgelegd.
Het College merkt in dit verband op dat het niet kan vaststellen of de door OPTA in randnummer 757 van het bestreden besluit gegeven reactie op UPC’s (in beroep herhaalde) klacht, dat zij anders dan KPN en Tele2 niet in de gelegenheid is gesteld haar mening over een mogelijke aanpassing van deze verplichting in te brengen, terecht is, maar merkt wel op dat er inmiddels gelegenheid geweest is om die zienswijze in de consultatieprocedure over het ontwerpbesluit naar voren te brengen. Er is dan ook onvoldoende grond om oplegging van die verplichting op procedurele gronden voor onjuist te houden.
9.13.1 Met grief 9 heeft UPC, evenals Tele2 in grief 4 en 5, ook de haar opgelegde non-discriminatieverplichting aangevochten.
Zij hebben daartoe aangevoerd, dat de oplegging van die verplichting uitsluitend gebaseerd zou kunnen zijn op de prijsverhoging die zij in 2007 hebben doorgevoerd, aangezien zij verder nooit onderscheid gemaakt hebben. Die prijsverhoging zien zij niet als discriminatie. Tele2 wijst er in dit verband op dat de verhoging jegens de mobiele aanbieders gold voor alle transitaanbieders.
Zonder nadere motivering ziet UPC ook niet in dat zij de gelegenheid heeft tot enige vorm van discriminatie. Vervolgens geeft UPC aan dat oplegging van een nondiscriminatie-verplichting er in feite toe leidt, dat partijen, die kosten die KPN buiten het referentieaanbod bij hen in rekening brengt, ook bij KPN in rekening brengen, nu gedwongen worden, die kosten ook bij elkaar in rekening te brengen.
9.13.2 Het College herinnert eraan dat bij de uitspraak van 11 mei 2007 het besluit van 21 december 2005 onder andere vernietigd is voor zover het betrof:
" d. het niet opleggen van een sectorspecifiek discriminatieverbod aan andere vaste aanbieders dan KPN".
Bij het herstelbesluit heeft OPTA in de randnummers 63 – 88 overwegingen gewijd aan de vraag of oplegging van een dergelijk verbod noodzakelijk zou zijn. OPTA heeft geconstateerd dat aanbieders van vaste gespreksafgifte ten opzichte van verschillende afnemers verschillende tarieven konden hanteren en gehanteerd hebben. Daarmee kunnen zij, aldus OPTA, de mededinging op andere markten negatief beïnvloeden. Om die reden heeft OPTA oplegging van een discriminatieverbod gerechtvaardigd geacht.