5 De beoordeling van het geschil
5.1 Met betrekking tot de grief van appellante dat de stukken uit de vorige procedure met nummer AWB 02/389 niet tot de op de zaak betrekking hebbende stukken behoren, overweegt het College als volgt.
Tussen partijen is niet in geschil dat zowel appellante, verweerder als het College in het bezit zijn van voornoemde stukken. In het verweerschrift heeft verweerder kortheidshalve verwezen naar de stukken uit de vorige procedure. Gemachtigde van appellante heeft in een brief van 26 juni 2009 bevestiging van het College gevraagd of de stukken uit de vorige procedure tot de gedingstukken behoren. Het College heeft telefonisch contact opgenomen met de gemachtigde en hem bevestigd dat deze stukken tot de stukken van het geding behoren. Verweerder is hiervan eveneens door het College in kennis gesteld.
Gelet op voormelde omstandigheden is het College van oordeel dat het voor beide partijen zonder meer duidelijk moet zijn geweest dat de stukken uit de vorige procedure ook in de onderhavige procedure tot de stukken van het geding behoren.
5.2 De stelling van appellante dat de restitutie niet kan worden teruggevorderd omdat deze vordering is verjaard, kan niet slagen.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, derde alinea, van Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 wordt de verjaring gestuit door elke onderzoekshandeling of daad van vervolging van de onregelmatigheid door de bevoegde autoriteit, mits deze de betrokkene ter kennis is gebracht. Na de stuiting vangt een nieuwe verjaringstermijn aan.
In de eerdergenoemde uitspraak van 30 juni 2005 (AWB 02/389, www.rechtspraak.nl LJN: AT9209) heeft het College reeds geoordeeld dat door het ter kennis brengen van het proces-verbaal van 5 maart 1997 aan appellante op 18 september 1997 de verjaringstermijn is gestuit en een nieuwe verjaringstermijn is aangevangen. Aangezien tussen de aanvang van deze nieuwe termijn op 18 september 1997 en het primaire besluit van 18 april 2001 geen vier jaar is verstreken, is van verjaring geen sprake.
5.3 Zoals al in de eerdergenoemde uitspraak van het College van 2 mei 2007 (AWB 02/389A, www.rechtspraak.nl LJN: BA5376) is vastgesteld, gaat het in het onderhavige geval om de intrekking en terugvordering van definitief betaalde gedifferentieerde restituties voor uitvoer van kazen naar de VS. Voor de vaststelling van de onverschuldigdheid van deze definitief betaalde gedifferentieerde restituties, dient bewezen te zijn dat appellante misbruik heeft gemaakt van de restitutieregels.
5.3.1 Appellante heeft ter zitting de stelling ingenomen dat in het bestreden besluit niet expliciet is gesteld dat sprake is van misbruik en dat verweerder daarom niet heeft voldaan aan zijn stelplicht. Het College is van oordeel dat gelet op de bewoordingen van het besluit het evident is dat het bestreden besluit gebaseerd is op misbruik. De stelling van appellante kan derhalve niet slagen.
Dat verweerder aan de vorige beslissing op het bezwaar geen misbruik ten grondslag heeft gelegd, brengt niet mee dat verweerder dit bij het thans bestreden besluit rechtens niet alsnog heeft mogen doen. Van een toezegging aan appellante dat verweerder dit niet zou doen, is het College niet gebleken.
Appellantes stelling dat het gestelde misbruik in feite wordt uitgelokt door het gemeenschapsrecht, omdat er volgens appellante geen goede reden was voor een differentiatie van restitutie tussen de VS en Canada, kan haar niet baten. De gemeenschapswetgever heeft destijds om zijn moverende redenen mogelijk gemaakt dat voor kaas als hier aan de orde een gedifferentieerde restitutie voor de VS kan worden verkregen. Appellante heeft willens en wetens van deze mogelijkheid gebruik gemaakt, zodat zij is gebonden aan de toepasselijke regels.
5.3.2 Gelet op het eerder genoemde arrest Vonk van het Hof van Justitie dient het bewijs van misbruik enerzijds een geheel van objectieve omstandigheden te omvatten waaruit blijkt dat in weerwil van de formele naleving van de door de gemeenschapsregeling opgelegde voorwaarden, het met deze regeling beoogde doel niet wordt bereikt en anderzijds een subjectief element, namelijk de bedoeling om een door de gemeenschapsregeling toegekend voordeel te verkrijgen door kunstmatig de voorwaarden te creëren waaronder het recht op dat voordeel ontstaat. Het bewijs van dit subjectieve element kan met name worden geleverd door aan te tonen dat de exporteur in de Gemeenschap, die de restituties ontvangt, en de importeur van de goederen in het derde land, daarbij hebben samengewerkt
5.3.3 Met betrekking tot de objectieve omstandigheden overweegt het College als volgt.
Het is vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie dat het gezien het doel van de gedifferentieerde restitutieregeling van essentieel belang is dat de met restitutie gesteunde producten de markt van bestemming werkelijk bereiken en aldaar in de handel worden gebracht (vergelijk het arrest van het Hof van Justitie 31 maart 1993, C-27/92, Möllmann-Fleisch, Jur.
blz. I-1701, punt 15).
Appellante heeft in de periode 1988 tot en met 1994 circa 300 partijen Italiaanse kaas per jaar uitgevoerd naar de VS. Voor 75 van deze partijen heeft verweerder de verleende restitutie ingetrokken en teruggevorderd. Het College heeft ten aanzien van deze 75 partijen reeds in zijn uitspraak van 30 juni 2005 geoordeeld dat op grond van de gegevens per partij in het AID-rapport blijkt dat de meeste van deze partijen binnen enkele dagen, de andere na enkele weken na aankomst in de VS naar Canada zijn wederuitgevoerd. Er moet dan ook rechtens vanuit worden gegaan dat deze partijen niet in de VS in de handel zijn gebracht en dat het met de gemeenschapsregeling beoogde doel hier niet is bereikt. De enkele stelling van appellante dat niet uitgesloten moet worden geacht dat de kazen na uitvoer naar Canada vervolgens weer in de VS in de handel zijn gebracht, kan niet tot een ander oordeel leiden.
5.3.4 Met betrekking tot het subjectieve element overweegt het College als volgt.
Verweerder heeft in het bestreden besluit ten bewijze van appellantes wetenschap van en betrokkenheid bij de doorvoer van de litigieuze partijen kaas naar Canada gewezen op diverse tot de stukken behorende en op een aantal van deze partijen betrekking hebbende faxberichten. Deze faxberichten behelzen onder meer contacten tussen enerzijds appellante (via haar contactpersonen en tevens bestuurders D en mw. L; hierna L) en anderzijds Canadese afnemers over de door deze afnemers bij appellante geplaatste orders en orderbevestigingen. Ook hebben enkele faxberichten betrekking op contacten tussen enerzijds appellante en anderzijds E van het Amerikaanse bedrijf B met betrekking tot bij appellante door Canadese afnemers geplaatste orders.
Verweerder heeft in het bestreden besluit voorts gewezen op de eveneens tot de stukken behorende verklaringen van onder meer E. Uit de verklaringen van E, welke ten overstaan van een rechter-commissaris in verband met een strafrechtelijk onderzoek op 19 maart 1998 en 24 maart 1998 zijn afgelegd, blijkt dat D betrokken was bij de doorvoer van de zendingen kaas naar Canada. E heeft - samengevat weergegeven - verklaard (-) dat hij in 1988 benaderd is door D voor de levering van kaas aan een Canadese ondernemer, (-) dat D wilde dat E als tussenpersoon optrad, omdat de kaas uit de VS moest komen en (-) dat iedereen wist dat voor kaaszendingen naar de VS een hogere subsidie werd betaald dan voor kaaszendingen naar Canada. E heeft ook verklaard dat hij voor zijn dienst als tussenpersoon een commissie kreeg van appellante. Met betrekking tot de overeengekomen werkwijze heeft E verklaard dat hij de zendingen importeerde in de VS en na de invoer een officiële verklaring van de Consumption Entry aan D toestuurde die dit formulier dan vervolgens kon gebruiken bij het verkrijgen van de restitutie. Na het inklaren door de douane in de VS zorgde E voor het transport van de zendingen naar Canada. E heeft voorts verklaard dat hij geen risico wilde lopen en was overeengekomen dat hij appellante niet hoefde te betalen voordat hij betaling had ontvangen van de Canadese afnemer. Ook heeft E verklaard dat hij, nadat er huiszoekingen waren verricht bij C, zowel door D als appellantes Canadese advocaat telefonisch is benaderd om hen te helpen voorkomen dat de Canadese autoriteiten de documenten die ze hadden aangetroffen, naar Nederland zouden sturen. Ten slotte is door E verklaard dat de zendingen naar Canada zijn gestopt in 1994.
Het College is van oordeel dat met de diverse faxberichten en met de verklaringen van E in onderlinge samenhang bezien genoegzaam is aangetoond dat appellante de wetenschap had dat de 75 litigieuze partijen kaas naar Canada werden doorgevoerd en dat zij betrokken was bij deze doorvoer. Verweerder heeft genoegzaam aangetoond dat appellante (samen met de Amerikaanse tussenpersoon en de Canadese afnemers) kunstmatig de omstandigheden heeft gecreëerd voor het verkrijgen van restitutie wegens uitvoer naar de VS en dat aldus sprake is van misbruik in de door het Hof van Justitie bedoelde zin. Omdat D en L in de onderhavige periode bestuurders waren van appellante en hun kennis over de doorvoer is gebruikt binnen de organisatie van appellante, kan deze kennis worden toegerekend aan appellante.
Het College ziet in de door appellante aangevoerde gronden geen reden om te twijfelen aan de inhoud van de verklaringen van E. Anders dan appellante stelt, betreffen deze verklaringen niet enkel algemeenheden, maar wordt – in onderling samenhang bezien – voldoende specifiek verklaard omtrent de afspraken die onderling zijn gemaakt en de afgesproken en gevolgde werkwijze bij de invoer en doorvoer. Dat E een officieel erkende importeur van kaas in de VS is, rechtvaardigt niet dat getwijfeld moet worden aan de inhoud van zijn verklaring. Evenmin noopte dat feit tot nader onderzoek door verweerder omtrent de juridische positie van E.
5.3.5 Het College gaat voorbij aan het voorwaardelijke getuigenaanbod van appellante. Vast staat dat de gemachtigden van appellante bij het verhoor van E in 2002 aanwezig zijn geweest. In dat verhoor heeft E zijn eerder in maart 1998 afgelegde verklaringen bevestigd. De gemachtigden van appellante zijn daarbij in de gelegenheid gesteld tot het stellen van vragen, waarvan zij ook gebruik hebben gemaakt. Uit het feit dat de gemachtigden tijdens dat verhoor punten uit de eerdere verhoren van E in maart 1998 aan de orde hebben gesteld, blijkt dat zij tevens op de hoogte waren van de inhoud van deze verhoren. Het College ziet daarom geen reden appellante in de gelegenheid te stellen E wederom als getuige te horen. Dat het getuigenverhoor in 2002 in het kader van een strafrechtelijk onderzoek plaatsvond, doet daar niet aan af. De reden dat het strafrechtelijk onderzoek was gestart, was gelegen in het vermoeden dat appellante voor een te hoog bedrag aan restituties had gevraagd. Appellante en haar gemachtigden hadden er dan ook rekening mee kunnen en moeten houden dat de verklaringen tevens in het kader van de terugvordering van restituties zouden worden gebruikt.
Het College ziet evenmin aanleiding om appellante in de gelegenheid te stellen F, J en K alsnog te horen. Niet valt in te zien dat de verklaringen van deze personen afbreuk zouden kunnen doen aan de inhoud van de faxberichten en evenmin valt in te zien dat deze personen uit eigen wetenschap zouden kunnen verklaren over hetgeen E specifiek heeft verklaard over zijn samenwerking met appellante. Daarbij neemt het College in aanmerking dat een door appellante nader onderbouwde stelling op dit punt ontbreekt.
Het College gaat eveneens voorbij aan het aanbod van appellante om alsnog ander tegenbewijs te leveren. Appellante is reeds vanaf verweerders reactie op het arrest Vonk begin 2007 ervan op de hoogte dat verweerder appellante misbruik verwijt. Bij brief van 4 oktober 2007 aan appellante heeft verweerder voorts, voorafgaand aan het bestreden besluit, aangegeven op grond van welke bewijsmiddelen verweerder misbruik aanneemt. Die bewijsmiddelen zijn ook genoemd in het bestreden besluit zelf. Het lag vervolgens op de weg van appellante het door verweerder aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde bewijs te ontkrachten, al dan niet door het leveren van tegenbewijs. Dat appellante noch in de bezwaar- noch in de beroepsfase tegenbewijs heeft geleverd, dient voor haar rekening en risico te blijven.
5.3.6 De grief dat het besluit onzorgvuldig is genomen omdat verweerder is uitgegaan van de bevindingen van de AID en geen eigen onderzoek heeft verricht, treft geen doel. Zoals het College reeds in eerdere uitspraken heeft overwogen, rust in een geval van intrekking en terugvordering van restitutie als hier aan de orde op het bestuursorgaan de verplichting om door middel van de bevindingen van een bevoegde controle-instantie, in casu de AID, aan te tonen dat op grond van de beschikbare gegevens van de betrokken exporteur niet kan worden aangenomen dat de op de betrokken exportformulieren vermelde gegevens alle juist zijn, dat wil zeggen een voor juist te houden verantwoording vormen van de werkelijk uitgevoerde goederen.
5.4 De stelling van appellante dat definitief verleende restituties niet op grond van artikel 23, eerste lid, van Verordening (EEG) nr. 3665/87 met een verhoging van 15% kunnen worden teruggevorderd, onderschrijft het College niet. Verweerder heeft zich dienaangaande terecht beroepen op het arrest van het Hof van Justitie van 5 februari 1987 (288/85, Plange, Jur. blz. 611; hierna: arrest Plange). Uit dat arrest blijkt dat de vrijgave van een waarborg, als gevolg waarvan de betaling van vooruitbetaalde of voorgeschoten restitutie definitief wordt, geen invloed heeft op de verplichting tot terugbetaling van de restitutie. Artikel 23, eerste lid, van Verordening (EEG) nr. 3665/87 is dan ook onverkort van toepassing.
5.5 Appellantes stelling dat rekening moet worden gehouden met de latere, gunstigere regeling uit Verordening (EG) nr. 800/1999 – artikel 25 van Verordening (EG) nr. 800/1999 voorziet in een verhoging van 10% in plaats van 15% – kan evenmin slagen.
Ingevolge artikel 2, tweede lid, van Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 dienen, ingeval van latere wijziging van de bepalingen van een Gemeenschapsbesluit waarin administratieve sancties zijn vastgesteld, de minder strenge bepalingen met terugwerkende kracht te worden toegepast. Deze bepaling vindt hier echter geen toepassing, omdat de verhoging van 15%, gelet op artikel 4 van Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95, geen administratieve sanctie, maar een administratieve maatregel betreft. In dit verband kan ook worden gewezen op het reeds aangehaalde arrest Plange, waaruit blijkt dat de betaling van de verhoging moet worden beschouwd als de terugbetaling van een kosteloos krediet.
5.6 Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden. Zij meent primair dat verweerder vanwege die overschrijding van de verhoging van 15% had moeten afzien en subsidiair dat verweerder de verhoging had moeten verminderen tot 10%. Voorts meent appellante dat haar op grond van artikel 8:73 Awb een schadevergoeding toekomt ter zake van de immateriële schade die zij als gevolg van bedoelde overschrijding heeft geleden.
5.6.1 De vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellante gedurende de gehele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellante, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de rechten van de mens naar voren komt.
5.6.2 Het College stelt vast dat de onderhavige procedure vanaf de indiening van het bezwaarschrift op 9 mei 2001 tot aan de dag van deze uitspraak ruim acht jaar en zeven maanden heeft geduurd. De eerste behandeling van het bezwaar heeft ongeveer achteneenhalve maand in beslag genomen, de eerste procedure bij het College vijf jaar en bijna twee maanden, de hernieuwde bezwaarprocedure tieneneenhalve maand en de nieuwe procedure bij het College ongeveer één jaar en acht maanden.
5.6.3 Naar het oordeel van het College is in beginsel een totale lengte van de procedure – voor de behandeling van het bezwaar en vervolgens het beroep bij het College – van drie jaar nog redelijk te achten. Hierbij is ervan uitgegaan dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste één jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste twee jaar in beslag neemt.
Verder is van belang het uitgangspunt dat in een geval waarin een vernietiging van een besluit op bezwaar leidt tot een hernieuwde behandeling van het bezwaar en – eventueel – een hernieuwde behandeling door het College, de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan moet worden toegerekend. Indien echter in de loop van de hele procedure een of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, dan komt de periode waarmee die rechterlijke instantie de behandelingsduur heeft overschreden, niet voor rekening van het bestuursorgaan maar van de Staat.
De omstandigheid dat na de uitspraak van het College van 2 mei 2007 opnieuw een bezwaar en beroepsprocedure is doorlopen, is het gevolg van de – naar bij die uitspraak is vastgesteld – rechtens onjuiste beslissing van verweerder van 24 januari 2002. Gelet op het voorgaande betekent dat dus dat in beginsel een overschrijding van de redelijke termijn aan verweerder moet worden toegerekend.
5.6.4 Aangezien verweerder in het bestreden besluit appellantes beroep op de overschrijding van de redelijke termijn ten onrechte heeft verworpen, dient het beroep gegrond te worden verklaard en komt het bestreden besluit in zoverre wegens strijd met artikel 6 EVRM voor vernietiging in aanmerking.
Gelet op hetgeen hierna wordt overwogen, ziet het College geen aanleiding verweerder op te dragen met inachtneming van het vorenstaande opnieuw op het bezwaar van appellante te beslissen.
5.6.5 Appellante heeft vanwege de overschrijding van de redelijke termijn verzocht om de verhoging van 15% achterwege te laten dan wel die verhoging te beperken tot 10%. Dit verzoek kan niet worden gehonoreerd. Noch uit artikel 6 EVRM, noch uit de jurisprudentie ten aanzien van deze bepaling vloeit voort dat overschrijding van de redelijke termijn ertoe moet leiden dat van een dwingende bepaling van gemeenschapsrecht als artikel 23, eerste lid, van Verordening (EEG) nr. 3665/87 wordt afgeweken.
Appellante heeft het College vanwege de overschrijding van de redelijke termijn voorts verzocht om een schadeveroordeling uit te spreken op grond van artikel 8:73 Awb. Dit verzoek heeft zowel betrekking op een overschrijding van de redelijke termijn in de bestuurlijke fase als in de rechterlijke fase. Dienaangaande wordt het volgende overwogen.
5.6.6 In het onderhavige geval heeft de eerste behandeling van het beroep door het College – het met de prejudiciële procedure gemoeide tijdsverloop buiten beschouwing gelaten – ongeveer drie jaar en zeven maanden geduurd. De tweede behandeling van het beroep door het College heeft ongeveer één jaar en acht maanden geduurd. Hieraan kan het vermoeden worden ontleend dat de redelijke termijn (ook) in de rechterlijke fase is geschonden.
5.6.7 Gelet op het voorgaande moet worden beslist op appellantes verzoek om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn in de bestuurlijke en rechterlijke fase. Dit geeft aanleiding om het onderzoek te heropenen. Met verdragsconforme toepassing van artikel 8:26 Awb merkt het College naast verweerder ook de Staat der Nederlanden (minister van Justitie) aan als partij in die procedure.
5.7 Het College acht termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de door appellante in beroep gemaakte proceskosten. Deze worden op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,- voor de kosten van door een derde beroepsmatig verleende bijstand (1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting van het College ad € 322,- per punt).
Het College zal voorts bepalen dat het door appellante betaalde griffierecht zal worden vergoed.