6. De beoordeling van het geschil
6.1 Het College ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of Tele2 en UPC dienen te worden aangemerkt als belanghebbenden bij het bestreden besluit.
Het College overweegt dat vaststaat dat Tele2 en UPC belanghebbenden waren bij het marktanalysebesluit FTA. OPTA heeft aangevoerd dat uit het feit dat partijen actief zijn op een deelmarkt waarop een marktanalysebesluit betrekking heeft, niet zonder meer mag worden geconcludeerd dat deze partijen ook belanghebbenden zijn bij een besluit tot handhaving van dit marktanalysebesluit. Dit zou volgens OPTA niet anders worden doordat de uitleg die aan het marktanalysebesluit FTA wordt gegeven van belang is voor een bij OPTA aanhangig geschil, waarbij zo’n partij is betrokken. Met dit betoog gaat OPTA er echter aan voorbij dat Tele2 en UPC belangrijke concurrenten zijn van KPN en BT op de markten voor vaste telefonie en dat er een bijzondere verwevenheid bestaat tussen de markten voor vaste telefonie en de markten voor vaste gespreksafgifte. Het College stelt vast dat de hoogte van de FTA-tarieven die BT in rekening kan brengen van rechtstreeks belang is voor de onderlinge concurrentiepositie op de markten voor vaste telefonie. In een geval als het onderhavige kan derhalve niet worden gezegd dat de uitkomst van de procedure omtrent de handhaving van de hier aan de orde zijnde, bij het marktanalysebesluit FTA opgelegde tariefverplichting geen rechtstreekse invloed heeft op de concurrentieverhoudingen op deze markt. Tele2 en UPC dienen derhalve als concurrenten van BT op deze markt als belanghebbenden bij het bestreden besluit te worden aangemerkt.
6.2 In geschil is of OPTA bij het bestreden besluit terecht heeft geoordeeld dat BT, door haar FTA-tarief te baseren op Annex A van het WPC-besluit, niet heeft gehandeld in strijd met de ten tijde hier in geding ingevolge onderdeel xxiv van het dictum van het marktanalysebesluit FTA op haar rustende verplichting en OPTA daarom terecht in bezwaar alsnog ervan heeft afgezien tegen BT handhavend op te treden ter zake van overtreding van deze verplichting.
Het College beantwoordt deze vragen bevestigend op grond van dezelfde overwegingen als die welke de voorzieningenrechter in zijn aangehechte uitspraak van 14 november 2007 hebben geleid tot de conclusie dat niet kan worden gezegd dat BT heeft gehandeld in strijd met vorengenoemde verplichting. Het College verwijst daartoe naar de overwegingen in de tweede alinea van onderdeel 6.2 en in de onderdelen 6.3 en 6.4 van genoemde uitspraak, die hij geheel onderschrijft en hier overneemt.
De door KPN in de onderhavige procedure aangevoerde grieven hebben het College niet tot een ander oordeel kunnen leiden. Daartoe wordt als volgt overwogen.
6.2.1 De eerste door KPN aangevoerde grief komt er op neer dat verweerder in navolging van de voorzieningenrechter is uitgegaan van een onjuiste lezing van de onderhavige verplichting. Verweerder heeft ten onrechte het oordeel van de voorzieningenrechter dat de Beleidsregels FTA (oud) betrekking hebben op de tarieven van KPN overgenomen en daardoor miskend dat deze beleidsregels zien op de tarieven van de andere aanbieders.
Het College acht deze grief ongegrond. Evenals de voorzieningenrechter in zijn uitspraak van 14 november 2007 baseert het College zijn oordeel dat dient te worden uitgegaan van het – in Annex A opgenomen – tarief van een efficiënte aanbieder in plaats van op het – in Annex B opgenomen – lagere tarief zoals daadwerkelijk door KPN is gehanteerd, op de in paragraaf 6.3 van de uitspraak van de voorzieningenrechter geciteerde tekstpassages. Hierin is aangegeven dat KPN is gehouden aan kostenoriëntatie en dat hierbij niet de werkelijke kosten van KPN maar de kosten van een efficiënte aanbieder tot uitgangspunt dienen.
Het College wijst in dit verband nog op de – door hem eveneens onderschreven en overgenomen – alinea van onderdeel 6.2 van meergenoemde uitspraak van de voorzieningenrechter waarin is uiteengezet hoe in het systeem van vertraagde reciprociteit dat in de Beleidsregels FTA (oud) is neergelegd, de hoogte van de tot uitgangspunt genomen tarieven doorwerkt in het voor de andere aanbieders geldende tarief.
Uit het vorenstaande volgt dat niet kan worden gezegd dat verweerder in het bestreden besluit – in navolging van de voorzieningenrechter – heeft miskend dat de Beleidsregels (oud) betrekking hadden op de tarieven van de andere aanbieders.
6.2.2 De tweede grief van KPN steunt op een groot aantal citaten waaruit zou blijken dat de tarieven van de andere vaste aanbieders dienen te worden gebaseerd op door KPN daadwerkelijk gehanteerde tarieven.
Het College stelt allereerst vast dat deze citaten niet afdoen aan de hiervoor in 6.2.1 bedoelde tekstpassages zoals neergelegd in onderdeel 6.3 van de uitspraak van de voorzieningenrechter, die nopen tot een andere conclusie.
Voorts wijst het College er op dat het uitgaan van de door KPN daadwerkelijk gehanteerde tarieven enkele consequenties zou hebben die zich niet goed verdragen met het systeem van marktregulering zoals dat door OPTA is uitgewerkt.
Zoals het College eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 1 december 2008 (AWB 07/899, www.rechtspraak.nl, LJN:BG5756, r.ov. 6.2.2) stelt het beginsel van vertraagde reciprociteit andere vaste aanbieders in staat hun historisch bepaalde achterstand op KPN geleidelijk in te lopen, waarbij, doordat wordt aangesloten bij de kosten van een efficiënte aanbieder, die andere vaste aanbieders voorzover nodig worden gestimuleerd om (eveneens) efficiënt te opereren. Indien het reciproque tarief zou worden gebaseerd op kosten die nog lager zijn dan het efficiënt geacht niveau, bestaat een risico dat van de andere vaste aanbieders wordt gevergd dat zij opereren op een kostenniveau waaraan zij (nog) niet toe zijn. Op dit risico is door de derde partijen ook gewezen.
Bovendien geldt het volgende. KPN heeft om haar moverende redenen besloten een tarief te hanteren dat lager is dan het tarief dat haar op grond van Annex A was toegestaan. Zij heeft hiertoe privaatrechtelijke overeenkomsten met marktpartijen gesloten waaruit niet voortvloeit dat ook de andere vaste aanbieders hun FTA-tarieven zouden verlagen. Indien het handelen van KPN tot gevolg zou hebben dat langs publiekrechtelijke weg de andere vaste aanbieders alsnog lagere FTA-tarieven zouden dienen te hanteren, dan zou dit afbreuk doen aan de rechtszekerheid die van een – uit zijn aard ingrijpend – systeem van publiekrechtelijke tariefsregulering mag worden gevergd. De tarieven van de andere vaste aanbieders zouden dan immers niet langer binnen dit systeem worden bepaald door objectiveerbare factoren, maar afhankelijk worden van de keuzes van de belangrijkste speler op de markt voor vaste telefonie.
De conclusie moet luiden dat ook deze grief ongegrond is.
6.2.3 In haar derde en vierde grief heeft KPN gewezen op enkele, haars inziens onaanvaardbare, consequenties van het bestreden besluit.
Zo zou BT hierdoor in staat worden gesteld niet geoorloofde (prijs)discriminatie of kruissubsidiëring toe te passen. Het College volstaat er mee te constateren dat van discriminatie of kruissubsidiëring door BT niet is gebleken en dat OPTA heeft aangegeven te overwegen handhavend op te treden indien dit alsnog zou plaatsvinden.
De stelling van KPN dat de wederkerigheid tussen de daadwerkelijk door KPN gehanteerde tarieven en de tarieven van de andere aanbieders wordt losgelaten, kan evenmin afdoen aan de rechtmatigheid van het bestreden besluit. Uit hetgeen het College hiervoor in de paragrafen 6.2.1 en 6.2.2 heeft overwogen, blijkt dat de (vertraagde) reciprociteit ziet op de verhouding tussen de andere vaste aanbieders en het tariefniveau van de efficiënte aanbieder en derhalve niet op het daadwerkelijk door KPN gehanteerde tariefniveau indien dit hiervan afwijkt, daargelaten dat deze afwijking het gevolg is van een eigen keuze van KPN. Het argument van KPN dat het feit dat BT profiteert van een tariefsverlaging door KPN, zonder dat BT hier een verlaging van haar eigen FTA-tarieven tegenover moet stellen, zou leiden tot strijd met het evenredigheidsbeginsel, stuit om dezelfde reden af. De evenredigheid bestaat immers tussen de tarieven van de andere vaste aanbieders en die van de efficiënte aanbieder.
Wat er zij van een door OPTA jegens KPN opgewekt vertrouwen dat voor de andere vaste aanbieders FTA-tarieven in rekening zouden worden gebracht op basis van Annex B, uit zodanig uitsluitend jegens KPN opgewekt vertrouwen kan geen gehoudenheid voortvloeien voor BT om in afwijking van het marktanalysebesluit FTA haar tarieven te baseren op Annex B in plaats van Annex A.
6.3 De conclusie luidt dat BT door haar vertraagd reciproque FTA-tarieven te baseren op Annex A in plaats van op Annex B, niet in strijd heeft gehandeld met de op haar krachtens het marktanalysebesluit FTA rustende verplichtingen. Derhalve moet worden geoordeeld dat OPTA terecht bij het bestreden besluit haar besluit van 10 oktober 2007 tot oplegging aan BT van een last onder dwangsom heeft ingetrokken.
6.4 Het beroep van KPN is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 Awb ziet het College geen aanleiding.