13. De beoordeling van het geschil
13.1 De andere appellanten dan Netbeheer hebben voor een groot deel de grieven van Netbeheer tot de hunne gemaakt. Voor de leesbaarheid zal bij de bespreking van deze grieven in het onderstaande alleen Netbeheer worden genoemd als de appellante die de betreffende grief heeft aangevoerd. Waar appellanten een eigen argumentatie hebben toegevoegd, wordt die afzonderlijk besproken.
13.2 Het College stelt het volgende voorop. Bij het in paragraaf 4 weergegeven bestreden besluit heeft verweerder op grond van artikel 81, eerste lid, Gaswet de methode tot vaststelling van de korting ter bevordering van de doelmatige bedrijfsvoering - de x-factor - en de methode tot vaststelling van de rekenvolumina vastgesteld. In dit besluit heeft verweerder uiteengezet hoe hij tot de gemaakte keuzes is gekomen. Het College overweegt dat verweerder bij zijn keuzes hoe de uit de Gaswet voortvloeiende doelstellingen het best kunnen worden gerealiseerd, de nodige beoordelingsruimte toekomt, waarbij in beginsel verschillende rechtmatige benaderingen denkbaar zijn (zie ook de uitspraak van het College van 3 juni 2008, AWB 06/617; < www.rechtspraak.nl >, LJN: BD5228).
13.3 Er zijn meerdere grieven aangevoerd ten aanzien van de door verweerder gehanteerde kapitaalkosten. Het College overweegt dienaangaande het volgende.
13.3.1 Allereerst zal het College ingaan op de grief van Netbeheer dat verweerder de gestandaardiseerde activawaarde (GAW) ten onrechte niet heeft gecorrigeerd voor inflatie over het jaar 2004.
In het bestreden besluit heeft verweerder aangegeven dat hij aan het begin van de tweede reguleringsperiode voor elke netbeheerder de GAW aan het begin van het jaar 2004 heeft berekend op basis van historische gegevens en een standaardmethode. Deze GAW's zijn vastgelegd in appendix 1 van de Overeenkomst. Verweerder behandelt deze GAW's in de berekeningen als een investering uit het jaar 2004.
In zijn verweerschrift heeft verweerder hierover opgemerkt dat hij de toegestane vermogenskosten niet gedurende een jaar corrigeert voor inflatie, maar pas bij een jaarovergang. De consequentie hiervan is dat er geen verschil wordt gemaakt tussen het prijspeil per 1 januari 2004 en per ultimo van dat jaar. Partijen verschillen niet van mening dat dit volgt uit de formules 7 en 8, zoals opgenomen in bijlage 1 van het bestreden besluit. Netbeheer stelt zich echter op het standpunt dat verweerder, door aldus geen rekening te houden met inflatie gedurende het jaar 2004, handelt in strijd met zijn intenties en wijst erop dat NERA in haar rapport bevestigt dat formule 8 leidt tot een onderdekking van netbeheerders.
Het College ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder in strijd met zijn eigen intenties heeft gehandeld. Verweerder heeft in het bestreden besluit gesteld dat hij het eens is met de naar voren gebrachte zienswijze dat indexatie van de kapitaalkosten nodig is, omdat verweerder een reële WACC hanteert om het rendement op de investeringen van de netbeheerders te bepalen en dat hij daarom de methode heeft aangepast. Vervolgens is in het bestreden besluit uiteengezet op welke wijze hij voor inflatie corrigeert. Op geen enkele wijze blijkt dat verweerder heeft beoogd op de door Netbeheer voorgestane wijze rekening te houden met de prijsontwikkelingen tussen 1 januari 2004 en 31 december 2004.
Netbeheer heeft verwezen naar de conclusie in het rapport van NERA van 5 juni 2009 dat formule 8 leidt tot een onderdekking van netbeheerders. In dit rapport is een paragraaf gewijd aan de indexering van de GAW. Hierin bevestigt NERA het standpunt van verweerder dat het gebruikelijk is om kosten uit te drukken in de prijzen van een bepaald (kalender)jaar. Vervolgens stelt en beargumenteert NERA dat verweerder een rationelere benadering had kunnen kiezen door de WACC niet over de ultimowaarde maar over de beginwaarde van de GAW te hanteren. Die stelling staat echter los van de hier te behandelen grief dat verweerder de GAW ten onrechte niet heeft gecorrigeerd voor inflatie over het jaar 2004 en kan niet tot het oordeel leiden dat verweerder onrechtmatig heeft gehandeld door in de methode vast te leggen dat eerst bij een jaarovergang voor inflatie wordt gecorrigeerd.
13.3.2 Rendo en Enexis hebben aangevoerd dat verweerder, waar hij zich baseert op de GAW per 1 januari 2004, deze GAW, voor de netbeheerders die destijds niet tot de efficiënte netbeheerders (de zogenoemde peers) behoorden, dient te indexeren voor de periode 1 januari 2001 - 1 januari 2004.
Met betrekking tot deze grief heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat deze, in verband met het bepaalde in artikel 6:13 Awb, buiten beschouwing dient te worden gelaten, nu Rendo en Enexis deze pas in beroep naar voren hebben gebracht.
Het College overweegt dienaangaande dat uit artikel 6:13 Awb voortvloeit dat een belanghebbende geen beroep kan instellen tegen onderdelen van een besluit waarover hij geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij het niet naar voren brengen van een zienswijze hem redelijkerwijs niet kan worden verweten. In het voorliggende geval is de wijze waarop verweerder de GAW in de methode tot vaststelling van de x-factor verwerkt niet als afzonderlijk besluitonderdeel te onderscheiden, zodat Rendo en Enexis, die beiden een zienswijze hebben ingediend ten aanzien van de door verweerder vastgestelde methode tot vaststelling van de x-factor, het bepaalde in artikel 6:13 Awb niet kan worden tegengeworpen. Er bestaat dan ook geen aanleiding de beroepen van Rendo en Enexis in zoverre buiten behandeling te laten.
Ten aanzien van de inhoud van de grief overweegt het College het volgende. Blijkens Appendix 1 van de Overeenkomst is destijds overgegaan tot een herijking van efficiënte netbeheerders, omdat zij een kostenniveau hadden onder het efficiënte kostenniveau van 2001. Bij deze herijking is gecorrigeerd voor inflatie. Voor de netbeheerders met een kostenniveau boven het efficiënte kostenniveau werd de GAW in de Overeenkomst niet herijkt, omdat de aanname werd gedaan dat voor deze netbeheerders de kosten constant waren gebleven. De gedachte hierachter was, zo begrijpt het College, dat deze netbeheerders de prikkel kregen om hun hogere kosten terug te brengen. Met de wijziging van de reguleringssystematiek, waarbij de gemiddelde prestaties van de netbeheerders als maatstaf wordt genomen, is dit uitgangspunt niet veranderd. Het College ziet derhalve geen grond voor het oordeel dat het enkele feit dat in het bestreden besluit de reguleringssystematiek is gewijzigd, verweerder rechtens dwingt de GAW van de niet-efficiënte netbeheerders te verhogen.
13.3.3 Rendo heeft aangevoerd dat in het bestreden besluit, waarbij voor de bepaling van de vermogenskosten de GAW per ultimo van het betreffende jaar wordt gebruikt, de vermogenskosten van de reeds bij de start van de regulering aanwezige activa niet volledig worden vergoed. In de bepaling van het absolute kostenniveau dienen volgens Rendo de kapitaalkosten te worden berekend op basis van de gemiddelde GAW, omdat alleen deze systematiek de vermogenskosten altijd correct zal benaderen.
Het College volgt Rendo hierin niet. Verweerder heeft aangegeven dat tegenover het feit dat geen kapitaalkostenvergoeding meer wordt gegeven op afschrijvingen in een bepaald jaar, staat dat, anders dan in de door Rendo voorgestane systematiek, voor nieuwe investeringen direct in het eerste jaar kapitaalkosten worden berekend en dat hiermee wordt voorkomen dat de kapitaalkosten structureel te laag worden ingeschat. Gelet hierop ziet het College in het door Rendo aangevoerde geen grond voor het oordeel dat verweerder met zijn keuze is getreden buiten de grenzen van de hem toekomende beoordelingsruimte.
13.4 Het College komt vervolgens toe aan de beoordeling van de grieven die betrekking hebben op de hoogte van de door verweerder vastgestelde WACC, het redelijk rendement op geïnvesteerd vermogen. Daartoe bespreekt het College allereerst de – grotendeels op het PwC-rapport 2008 gebaseerde – grieven van Netbeheer inzake achtereenvolgens de risicovrije rente, de renteopslag, de risico-opslag voor gasnetbeheerders, het onderscheid met GTS, de beperkte liquiditeit van de aandelen van gasnetbeheerders, de vermeende instabiele reguleringssystematiek en het argument dat de WACC internationaal gezien te laag is vastgesteld.
13.4.1 Netbeheer heeft aangevoerd dat bij de vaststelling van de risicovrije rente het gebruik van ex postdata, dat wil zeggen gegevens uit het verleden, onvoldoende representatief is en dat verweerder uit had dienen te gaan van de – indertijd hogere – forward-looking rente.
Verweerder heeft meerdere argumenten gegeven voor zijn keuze om ex postdata te hanteren. In de eerste plaats heeft hij gewezen op wetenschappelijk onderzoek waaruit blijkt dat gebruik van ex postdata over een – betrekkelijk korte – recente periode een goede schatting geeft van de risicovrije rente. Door een periode van twee jaar te hanteren kan bovendien het probleem dat de risicovrije rente op korte termijn fluctueert, worden ondervangen. Daarnaast heeft verweerder aangegeven dat een deel van de financieringsverplichtingen van de netbeheerders in het verleden is aangegaan.
Aan het gebruik van de forward-looking rente op een bepaalde peildatum, zoals Netbeheer voorstelt, is volgens verweerder een aantal nadelen verbonden. Door uit te gaan van één bepaald peilmoment wordt de rente gevoelig voor schommelingen op de korte termijn, die – zo geeft verweerder aan de hand van concrete voorbeelden aan – binnen een week enkele tientallen basispunten kunnen bedragen. Ten aanzien van in het verleden aangegane financieringsverplichtingen zijn ex postdata volgens verweerder representatiever dan uitsluitend forward-looking gegevens.
Voorts merkt verweerder onder verwijzing naar een rapport van Erasmus op dat de reële risicovrije rente in de eerste negen maanden van de reguleringsperiode 1,74% bedroeg en daarmee zelfs lager was dan de door verweerder gehanteerde reële rente.
Ten slotte heeft verweerder betoogd dat hij voorspellingen van zowel reële rente als inflatie heeft bestudeerd en daarbij tot de conclusie kwam dat de door hem op basis van ex post gegevens vastgestelde reële rente binnen de bij die voorspellingen passende bandbreedte lag.
Naar het oordeel van het College heeft verweerder hiermee voldoende gemotiveerd dat in het onderhavige geval noch op basis van theoretische overwegingen, noch op basis van de beschikbare empirische gegevens kan worden geconcludeerd dat de in de forward-looking rente verwerkte marktverwachtingen een betere maatstaf vormen voor de risicovrije rente dan de door verweerder gehanteerde methode.
De grief faalt derhalve.
13.4.2 Ten aanzien van de te hanteren renteopslag op de risicovrije rente betoogt Netbeheer dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met de effecten van de kredietcrisis en dat op basis van door PwC verricht onderzoek een hogere bandbreedte voor de renteopslag had moeten worden vastgesteld.
Het College stelt allereerst vast dat verweerder bij de vaststelling van de voor de WACC relevante parameters – waaronder de bedoelde renteopslag – de gebruikte gegevens heeft geactualiseerd aan de hand van een door Frontier op 8 april 2008 uitgebracht rapport. Voor zover er op dat moment reeds sprake was van een door onrust op de financiële markten veroorzaakte toename van de renteopslag, was hiermee ten tijde van het nemen van het bestreden besluit op 25 april 2008 derhalve rekening gehouden. Dat de kredietcrisis nadien aanzienlijk verergerde, was een ontwikkeling die verweerder ten tijde van het bestreden besluit niet behoefde te voorzien.
Ten aanzien van de voor verweerder door Frontier en voor Netbeheer door PwC verrichte onderzoeken naar de hoogte van de renteopslag bij bedrijven uit een voor gasnetbeheerders representatieve vergelijkingsgroep, overweegt het College het volgende.
Verweerder gaat uit van een creditrating voor Nederlandse gasnetbeheerders van single-A, welk uitgangspunt op zichzelf niet ter discussie staat. De ondernemingen in de door Frontier gevormde vergelijkingsgroep hebben een rating die volgens verweerder "om en nabij single-A" ligt. In zijn verweerschrift heeft verweerder dit standpunt nader toegelicht door er op te wijzen dat de groep uitgaat van bedrijven met de ratings A+, single-A, A- en BBB, hetgeen volgens verweerder gemiddeld uitkomt op single-A. Dit standpunt is niet bestreden door Netbeheer, die slechts heeft verwezen naar het PwC-rapport 2008, waarin is betoogd dat ook Frontier bedrijven heeft gebruikt met een rating onder A maar niet dat verweerder niet uit mocht gaan van een gemiddelde van single-A. Voorts heeft Netbeheer, in reactie op de stellingname van verweerder dat PwC veel gewicht heeft doen toekomen aan een vergelijking met gereguleerde energiebedrijven met een rating van BBB, aangegeven dat de gemiddelde rating van de door PwC gehanteerde vergelijkingsgroep geen BBB is, maar beter dan BBB. Dat het gemiddelde van deze groep single-A is, heeft Netbeheer echter niet betoogd.
Het College kan uit het voorgaande geen andere conclusie trekken dan dat PwC, anders dan Frontier, niet is uitgegaan van een vergelijkingsgroep met een gemiddelde rating die overeenstemt met die van de Nederlandse gasnetbeheerders en dat hierdoor – op zijn minst voor een deel – wordt verklaard dat PwC uitkomt op een hogere renteopslag. Het door Netbeheer ingebrachte onderzoek kan dan ook geen afbreuk doen aan de door verweerder op grond van het onderzoek van Frontier gedane vaststelling van de renteopslag op 60 tot 100 basispunten.
13.4.3 Netbeheer heeft voorts aangevoerd dat verweerder ten onrechte en anders dan in de eerste en tweede reguleringsperiode, heeft nagelaten de WACC met 20 basispunten te verhogen in verband met specifieke risico’s van gasbedrijven ten opzichte van elektriciteitsbedrijven.
Naar het oordeel van het College heeft verweerder in redelijkheid kunnen besluiten om niet langer een opslag van 20 basispunten voor gasspecifieke risico’s te hanteren. Het College stelt hierbij voorop dat niet ter discussie staat dat in het algemeen gasbedrijven en elektriciteitsbedrijven wat betreft risicoprofiel goed vergelijkbaar zijn. Verweerder is niet gehouden een extra risico-opslag voor gasbedrijven te hanteren indien er geen concrete aanwijzingen zijn voor het bestaan van een significant verschil in risico.
Verweerder heeft onweersproken gesteld dat thans nog slechts 20% van de inkomsten van de regionale netbeheerders gas afhankelijk is van volumeschommelingen. De voorziene invoering van tarifering op basis van capaciteit in plaats van volume, is volgens verweerder een aanvullende reden waarom een extra risico-opslag niet langer gerechtvaardigd is. Netbeheer heeft hiertegenover gesteld dat doordat verweerder – anders dan bij elektriciteit – niet uitgaat van daadwerkelijke volumes maar van genormaliseerde volumes, een gevoeligheid ontstaat voor temperatuurschommelingen.
Gelet op hetgeen verweerder heeft betoogd omtrent het nog slechts beperkte belang van volumeschommelingen op het totaal van de omzet, acht het College hetgeen Netbeheer hieromtrent heeft aangevoerd onvoldoende om te komen tot het oordeel dat hieruit volgt dat bij gasbedrijven sprake is van een significant hoger risico. Netbeheer heeft geen gegevens aangeleverd omtrent de omvang van het door haar beschreven risico, die nopen tot een ander oordeel. Het argument dat Netbeheer aanvoert tegen de stelling van verweerder dat temperatuurrisico’s volledig diversificeerbaar zijn – te weten dat de Wet FIDO lagere overheden zou belemmeren in hun beleggingsmogelijkheden – kan naar het oordeel van het College niet slagen. De Wet FIDO bevat instrumenten die de risico’s beperken die provincies en gemeenten lopen bij lenen en beleggen. Niet is gebleken dat de Wet FIDO lagere overheden niet langer in staat stelt door middel van een gediversificeerde beleggingsportefeuille niet-systematische risico’s te spreiden. Verweerder heeft er, onder aanhaling van wetenschappelijk onderzoek, bovendien op gewezen dat het feit dat gasnetbeheerders lagere overheden als aandeelhouders hebben, veeleer bijdraagt aan een lager risicoprofiel, omdat belanghebbenden vertrouwen op de impliciete garanties die voortkomen uit publiek aandeelhouderschap.
Ten aanzien van het argument dat gasbedrijven een grotere concurrentiedruk zouden ondervinden, overweegt het College het volgende. Verweerder heeft verwezen naar een rapport van Erasmus, waarin wordt beargumenteerd dat concurrentie tussen gastransportnetten en warmtenetten en tussen gastransportnetten onderling beperkt zal zijn. Erasmus acht het onwaarschijnlijk dat er parallel in verschillende netwerken wordt geïnvesteerd, temeer daar op grond van de Warmtewet ook de tarieven voor warmteleveranciers worden gereguleerd. Voorts zal, mede door de wijze van regulering, de invloed van eventuele concurrentie op het behaalde rendement beperkt zijn. Met deze motivering heeft verweerder het argument van Netbeheer voldoende weerlegd. Daarbij neemt het College in aanmerking dat Netbeheer op deze door verweerder aangevoerde argumenten niet nader is ingegaan.
Ten aanzien van de vergelijking van Netbeheer met Nieuw Zeeland, overweegt het College dat het feit dat één land een hogere bèta hanteert voor gasbedrijven dan elektriciteitsbedrijven niet tot het oordeel leidt dat verweerder niet had mogen afzien van een opslag. Te minder daar, zoals verweerder onweersproken in zijn verweerschrift heeft aangegeven, de situatie in Nieuw Zeeland in belangrijke opzichten afwijkt van die van Nederland. Dit is met name het geval omdat in Nieuw Zeeland gasbedrijven anders dan elektriciteitsbedrijven nog de mogelijkheid hebben om aanzienlijk uit te breiden, hetgeen, naar het College begrijpt, naar verwachting zal leiden tot investeringsbeslissingen die risico’s met zich brengen.
Ook het beroep van Netbeheer in het PwC-rapport op de NERA-studie slaagt niet, nu tegenover de berekening van de bèta’s door NERA, Erasmus heeft gesteld dat uit de uitgevoerde analyse blijkt dat het verschil tussen de hoogte van de bèta van gas- en elektriciteitsdistributiebedrijven statistisch niet significant is. Bovendien kan het verschil volgens Erasmus mogelijkerwijs worden verklaard door een relatief groot aandeel van Amerikaanse ondernemingen onder de gasdistributiebedrijven in de vergelijkingsgroep van NERA, terwijl is aangetoond dat de bèta voor Amerikaanse ondernemingen binnen de vergelijkingsgroep hoger is dan voor niet-Amerikaanse ondernemingen. Op basis van de vergelijkingsgroep kan daarom niet met voldoende zekerheid worden aangetoond dat de bèta voor gasbedrijven gemiddeld hoger is dan die van elektriciteitsbedrijven.
Gelet op het voorgaande is er geen grond voor het oordeel dat verweerder rechtens gehouden was een hogere bèta vast te stellen.
13.4.4 Het College ziet evenmin grond voor het oordeel dat verweerder de hoogte van de WACC voor de regionale gasnetbeheerders gelijk had dienen te stellen aan die van de landelijk netbeheerder gas GTS. De hoogte van de WACC ten aanzien van GTS is gebaseerd op de door de minister van Economische Zaken vastgestelde beleidsregel van 7 juli 2008. Die beleidsregel geldt niet voor de regionale netbeheerders. Hierbij komt dat aan de beleidsregel het beleidsvoornemen ten grondslag lag het Nederlandse gasnet te positioneren als knooppunt in Noordwest Europa waarvoor GTS aanzienlijke investeringen zal moeten plegen, die de regionale gasnetbeheerders niet hoeven te doen. Het risico dat is gemoeid met het doen van deze investeringen acht het College, anders dan Netbeheer, een relevant verschil. De situatie van de regionale netbeheerders verschilt aldus in relevante mate van die van GTS.
13.4.5 Verweerder heeft naar het oordeel van het College voldoende beargumenteerd dat hij in het onderhavige geval niet was gehouden te voorzien in een extra risico-opslag vanwege de illiquiditeit van aandelen in gasbedrijven. Verweerder heeft er ook in dit kader op gewezen dat het feit dat de gasnetbeheerders in Nederland in overheidshanden zijn juist het effect kan hebben dat met een relatief lage risico-opslag kan worden volstaan. Voor wat betreft het beroep van Netbeheer op de Wet FIDO verwijst het College naar hetgeen hieromtrent in paragraaf 13.4.3 is overwogen. Dat de Belgische en Finse toezichthouder een opslag hanteren voor de illiquiditeit van de aandelen van niet-beursgenoteerde netbeheerders, is op zichzelf geen reden dat verweerder dit ook moet doen. Bovendien heeft verweerder hier tegenover gesteld dat nog steeds de overgrote meerderheid van toezichthouders in Europa de opslag niet hanteert.
13.4.6 De grief van Netbeheer dat de WACC moet worden verhoogd in verband met regulatorische risico’s die zouden voortvloeien uit een instabiele en onvolledige reguleringssystematiek voor de Nederlandse gasnetbeheerders, onderschrijft het College niet.
Verweerder heeft in bijlage 4 van het bestreden besluit, mede op basis van onderzoek van Erasmus, uiteengezet waarom het reguleringsrisico naar zijn mening beperkt is. In het verweerschrift heeft verweerder de argumenten van PwC, waarop Netbeheer zich heeft beroepen, besproken en geconcludeerd dat op grond van het door PwC aangevoerde niet kan worden gesteld dat een opslag noodzakelijk is. Netbeheer heeft niet aangegeven waarom deze conclusie onjuist zou zijn.
13.4.7 De laatste grief van Netbeheer met betrekking tot de WACC houdt in dat een reële WACC van 5,5% ook in internationaal perspectief onverantwoord laag is.
Voor zover Netbeheer er op wijst dat Nieuw Zeeland een hogere bèta hanteert voor gasbedrijven dan voor bedrijven in de elektriciteitssector en dat België en Finland een opslag voor illiquiditeit van aandelen geven, is reeds specifiek op haar argumentatie ingegaan in respectievelijk de paragrafen 13.4.3 en 13.4.5.
Dat de toezichthouder in Frankrijk een hogere bèta hanteert voor gasbedrijven, vindt blijkens het PwC-rapport 2008 zijn verklaring in een hogere concurrentiedruk die gasbedrijven zouden ondervinden ten opzichte van elektriciteitsbedrijven. Waarom het argument van de hogere concurrentiedruk niet tot de conclusie leidt dat verweerder rechtens gehouden was een hogere bèta vast te stellen, is in paragraaf 13.4.3 uiteengezet.
Ten aanzien van het gestelde dat een aantal toezichthouders een conservatieve waarde hanteert als zij van mening zijn dat de bèta’s niet nauwkeurig kunnen worden vastgesteld, heeft verweerder gewezen op een rapport van Erasmus. Hierin is uiteengezet dat de bèta slechts een hulpmiddel is bij het vaststellen van de opslag voor het eigen vermogen. Erasmus laat zien dat de door verweerder gehanteerde opslag niet significant afwijkt van de door andere Europese toezichthouders gehanteerde waarden.
Naar aanleiding van de conclusie van PwC dat andere toezichthouders een hogere WACC hanteren, heeft Erasmus aangegeven dat PwC de WACC voor regionale gasnetbeheerders onder andere vergelijkt met de WACC voor postbedrijven, luchtvaart en telecommunicatie, terwijl het risicoprofiel in deze industrieën afwijkt van dat van het netbeheer in de energiesector. Erasmus heeft er voorts op gewezen dat om een goede vergelijking te maken, de WACC dient te worden gecorrigeerd voor verschillen in belastingvoet en inflatie, waarvan PwC zich geen rekenschap zou hebben gegeven. Het College ziet, gelet op het voorgaande, onvoldoende aanknopingspunten om de stelling van Netbeheer te kunnen onderschrijven dat een reële WACC van 5,5% in internationaal perspectief onverantwoord laag is. Ook deze laatste grief met betrekking tot de WACC faalt derhalve.
13.4.8 Anders dan de andere appellanten, heeft Delta zich niet expliciet geschaard achter hetgeen Netbeheer ten aanzien van de WACC heeft aangevoerd. Hetgeen zij hieromtrent zelfstandig heeft aangevoerd, is in paragraaf 11.2 van deze uitspraak weergegeven. De betreffende argumenten, te weten de gespannen sfeer op de financiële markten en het vermeend hogere risicoprofiel van gasnetbeheerders zijn hierboven reeds in paragraaf 13.4.2 respectievelijk paragraaf 13.4.3 aan de orde gekomen en behoeven geen hernieuwde bespreking.
Enexis en Zebra hebben de stelling geponeerd dat verweerder de WACC ten onrechte op het midden van de door hem berekende bandbreedte heeft bepaald. Zoals blijkt uit de weergave in paragraaf 4.4.2 heeft verweerder de door hem gemaakte keuze uitgebreid gemotiveerd. Enexis en Zebra hebben niet aangegeven waarom deze motivering tekort zou schieten en hun grief kan daarom niet slagen.
13.5 Stedin heeft een grief naar voren gebracht met betrekking tot de samengestelde output. Volgens Stedin had verweerder de samengestelde output volledig op capaciteit moeten baseren.
Verweerder heeft aangegeven hiervoor niet te hebben gekozen, omdat ten tijde van de vaststelling van het bestreden besluit de regelgeving inzake het capaciteitstarief nog niet was ingevoerd en de ervaring leert dat niet kan worden uitgesloten dat besluitvorming inzake regelgeving wordt uitgesteld. Verweerder heeft hierbij benadrukt dat bij het vaststellen van de methode voor de vierde reguleringsperiode, indien het capaciteitstarief dan is ingevoerd, de samengestelde output volledig zal worden gebaseerd op capaciteit.
Het College acht deze keuze van verweerder om geen rekening te houden met regelgeving die nog niet is vastgesteld, niet onrechtmatig. De grief van Stedin slaagt derhalve niet.
13.6 Netbeheer heeft grieven aangevoerd tegen het besluit van verweerder om anders dan in zijn ontwerpbesluit geen correctie van de productiviteitsverandering in verband met catch-up (de inhaalslag) toe te passen. Alvorens deze grieven te bespreken, schetst het College het kader waarbinnen deze grieven dienen te worden beoordeeld.
13.6.1 De x-factor geeft het percentage aan waarmee de inkomsten van de regionale gasnetbeheerders jaarlijks worden gekort. Deze korting dient ter bevordering van een doelmatige bedrijfsvoering, die er in moet resulteren dat aan het eind van de reguleringsperiode een efficiënt kostenniveau wordt bereikt. Als maatstaf hiervoor geldt het gemiddelde van de sector. Met andere woorden, de sector als geheel dient zijn kosten (inclusief redelijk rendement) te kunnen terugverdienen. Gasnetbeheerders die efficiënter zijn dan gemiddeld, zullen een hoger rendement kunnen behalen, gasnetbeheerders die minder efficiënt zijn dan gemiddeld behalen een lager rendement.
Verweerder wijkt met deze, in het bestreden besluit door hem uitvoerig gemotiveerde, keuze af van eerdere methodebesluiten waarin niet het gemiddelde maar een groep van efficiënte gasnetbeheerders als maatstaf werd genomen. Van belang is dat het door verweerder bepaalde efficiënte kostenniveau overeenstemt met hetgeen gemiddeld voor de gasnetbeheerders haalbaar is. Indien het als efficiënt betitelde kostenniveau te hoog wordt vastgesteld, resulteert dit uiteindelijk in een te hoog inkomstenniveau voor netbeheerders en derhalve te hoge tarieven, ten nadele van de afnemers. Bij een te laag vastgesteld kostenniveau behalen gasnetbeheerders een minder dan redelijk rendement, hetgeen mogelijk zelfs tot gevolg zou kunnen hebben dat zij hun wettelijke taken niet kunnen uitoefenen en/of hun continuïteit in gevaar komt. Dat de eerste mogelijkheid zich voordoet, is niet aangevoerd, zodat slechts de mogelijkheid van een te zware efficiëntiedoelstelling in ogenschouw moet worden genomen. Bij het bepalen van de verwachte efficiënte kosten per eenheid output voor het jaar 2010 heeft verweerder de efficiënte kosten per eenheid output voor het jaar 2007 gecorrigeerd met een verwachte productiviteitsverbetering over de jaren 2007 tot en met 2010. Die verbetering is gebaseerd op de in de periode 2004 tot en met 2006 gemiddeld bereikte productiviteitsverbetering. Tegen deze keuze, die berust op het op zichzelf rechtens te respecteren uitgangspunt van verweerder dat de cijfers over het recente verleden, behoudens bijzondere omstandigheden, een betrouwbare basis voor de cijfers voor de nabij toekomst vormen, zijn grieven gericht die hieronder zullen worden besproken.
13.6.2 Volgens Netbeheer moet de door verweerder geconstateerde productiviteitsverbetering worden gecorrigeerd voor de catch-up die de voorheen als inefficiënt aangemerkte netbeheerders in de afgelopen reguleringsperiode hebben gemaakt. Dat deze inhaalslag is gemaakt, heeft Netbeheer betoogd aan de hand van gegevens in de tabellen 4 en 5 van haar beroepschrift. Daaruit blijkt volgens Netbeheer dat de inefficiënte netbeheerders in de periode 2004-2006 een driemaal hogere productiviteitswinst hebben geboekt dan de efficiënte netbeheerders. Dat kan volgens haar niet anders dan door het maken van een inhaalslag worden verklaard.
Het College stelt vast dat Netbeheer de netbeheerder Enexis, op grond van haar classificatie als inefficiënte netbeheerder in 2001, heeft opgenomen in tabel 5 met in 2004 inefficiënte netbeheerders, ondanks het feit dat de reële kosten per output voor Enexis in 2004 inmiddels lagen onder het gemiddelde van de in tabel 4 opgenomen efficiënte netbeheerders en Enexis in 2004 op grond van deze tabellen de op een na efficiëntste netbeheerder was. Netbeheer kon slechts komen tot haar conclusie dat inefficiënte netbeheerders een grotere productiviteitsstijging bereikten dan de efficiënte netbeheerders, omdat het door haar ten onrechte als inefficiënt geclassificeerde Enexis vervolgens van alle gasnetbeheerders zowel in absolute als in relatieve zin veruit de grootste daling in reële kosten per output kende in de periode 2004-2006. Naar het oordeel van het College kan op basis van deze gegevens niet worden geconcludeerd dat er een zodanig grote inhaalslag door de inefficiënte netbeheerders heeft plaatsgevonden dat de achterstand op de efficiënte netbeheerders bijna volledig is ingelopen en dezelfde inhaalslag niet nogmaals kan worden gemaakt. De andere door Netbeheer aangevoerde argumenten kunnen aan voornoemd oordeel niet afdoen.
Naar het oordeel van het College kan, mede gelet op het voorgaande, niet worden staande gehouden dat verweerder zijn standpunt dat gemiddelde efficiëntieverschillen een rol spelen bij beantwoording van de vraag of een correctie van de productiviteitsverandering in verband met catch-up vereist is, niet deugdelijk heeft gemotiveerd. Dat verweerder er bij eerdere besluitvorming van uitging dat historische inefficiënties in 2007 zouden zijn weggewerkt, belet hem niet ten behoeve van een nieuwe reguleringsperiode uit te gaan van de werkelijke situatie waarin nog steeds verschillen in efficiëntie bestaan. De motivering van verweerder, die er op neerkomt dat een in het verleden efficiënte netbeheerder thans relatief inefficiënt kan zijn en daarom weer een inhaalslag kan maken, komt het College niet onbegrijpelijk voor. Dat verschillen in kosten per samengestelde output, zoals Netbeheer beweert, niet het gevolg zouden zijn van efficiëntieverschillen maar ook van erkende en niet-erkende regionale verschillen, is voor het College niet uit het door Netbeheer aangedragen feitenmateriaal af te leiden.
Netbeheer heeft ter zitting nog gesteld dat er geen bron is waarop de door verweerder gestelde verandering in omvang van efficiëntieverschillen van 30 naar 28% is gebaseerd. Die stelling moet worden verworpen, nu die percentages blijken uit tabel 4.3 van het Oxerarapport. Voor zover Netbeheer bedoelt dat er geen achterliggende stukken zijn overgelegd waaruit de opbouw van de percentages blijkt, moet de stelling eveneens worden verworpen, nu deze tardief is voorgedragen.
13.6.3 Hetgeen Netbeheer betoogt omtrent het door verweerder, vanwege het hanteren van gewogen gemiddelden, onvoldoende meewegen van efficiënte netbeheerders, faalt reeds omdat het – grote – Enexis, zoals hierbij reeds is aangegeven, door Netbeheer ten onrechte bij de in 2004 inefficiënte netbeheerders is ondergebracht.
NRE, Obragas en Haarlemmermeer hebben zich concreet gericht tegen de hantering van gewogen gemiddelden door verweerder, omdat dit resulteert in een zware weging van Enexis. Aangezien Enexis volgens de door verweerder gebruikte cijfers een grote productiviteitswinst heeft geboekt, wordt volgens NRE, Obragas en Haarlemmermeer een onrealistisch hoge efficiëntiedoelstelling opgelegd aan de sector als geheel.
Het College overweegt allereerst dat verweerder onweersproken heeft gesteld dat de productiviteitscijfers die hebben geleid tot het door verweerder berekende aandeel van Enexis van 57% in de totale productiviteitswinst van de sector zijn geverifieerd en goedgekeurd door externe accountants. NRE, Obragas en Haarlemmermeer hebben hier tegen ingebracht dat uit een in de stukken opgenomen telefoonnotitie blijkt dat Enexis aan verweerder heeft medegedeeld dat de bij haar geconstateerde productiviteitsontwikkeling is toe te schrijven aan een wijziging in de toerekening van indirecte kosten over gas en elektriciteit, waardoor de kosten voor gas zijn gedaald, terwijl die voor elektriciteit zijn gestegen. Uit dezelfde telefoonnotitie is het College echter gebleken dat verweerder op basis van de hem door Enexis tot dan toe verstrekte informatie niet tot dezelfde conclusie is gekomen en daarvoor meer informatie nodig acht. De stelling van NRE, Obragas en Haarlemmermeer dat verweerder is uitgegaan van evident niet-representatieve data en dit ook wist, kan op grond van deze telefoonnotitie dan ook niet worden onderschreven. Dat Enexis – zoals NRE, Obragas en Haarlemmermeer stellen – zelf twijfels had over de representativiteit van haar gegevens voor de rest van de sector – maakt dat niet anders. Naar het oordeel van het College valt voorts niet in te zien waarom het hanteren van gewogen gemiddelden, waarbij grotere netbeheerders een groter gewicht in de schaal leggen dan kleinere, niet een representatiever beeld zou geven van de productiviteitsverbetering in de sector als geheel dan het alternatief waarbij de verschillende netbeheerders ongeacht hun omvang even zwaar zouden meetellen. Verweerder heeft bovendien terecht opgemerkt dat de consequenties van de zware weging van Enexis zijn beperkt doordat het gemiddelde van de netbeheerders tot maatstaf wordt genomen en niet een groep van efficiënte netbeheerders, in welk geval de invloed van de productiviteitswinst van Enexis op het totaal aanzienlijk groter zou zijn geweest.
De conclusie moet zijn dat de grieven tegen de hantering van gewogen gemiddelden door verweerder falen.
13.6.4 Delta heeft aangevoerd dat een gevolg van de gehanteerde maatstaf is dat inefficiënte netbeheerders die niets gedaan hebben om hun historische inefficiëntie weg te werken daarvoor worden beloond, omdat de toegestane omzet in de derde reguleringsperiode mag groeien naar een niveau inclusief historische inefficiëntie.
Deze grief kan niet tot onrechtmatigheid van het bestreden besluit leiden. De reguleringsmethode heeft als doel om efficiëntie te belonen. De methode is er op gericht netbeheerders te stimuleren om hun kosten onder het gemiddelde te brengen. De efficiënte netbeheerders behalen zo een hoger rendement dan de niet-efficiënte netbeheerders. De stelling dat inefficiënte netbeheerders die niets hebben gedaan om hun inefficiënte weg te werken met een reguleringsmethode die uitgaat van gemiddelden van een sector wellicht een minder grote inhaalslag hoeven te maken dan met een methode die uitgaat van de best presterende netbeheerder, rechtvaardigt niet de conclusie dat sprake is van een beloning van inefficiëntie op grond waarvan de reguleringsmethode onrechtmatig is te achten.
13.6.5 Rendo heeft aangevoerd dat, indien het beroep tegen het afschaffen van een correctie van de productiviteitsverandering in verband met catch-up niet wordt gehonoreerd, de afschaffing van de nacalculatie dient te vervallen. Voortzetting van de nacalculatie zou betekenen dat rekening wordt gehouden met de werkelijke productiviteitsverbetering, waardoor volgens Rendo wordt voorkomen dat de inkomsten van de netbeheerders ten onrechte worden gekort.
Verweerder heeft hier in zijn verweerschrift tegen ingebracht dat de afschaffing van de nacalculatie de financiële voordelen van efficiëntieverbeteringen vergroot en netbeheerders stimuleert om nog doelmatiger te werken.
Het College onderschrijft het door verweerder aangevoerde argument. Nacalculatie zou immers met zich kunnen brengen dat indien netbeheerders mogelijkheden voor efficiëntieverbeteringen achterwege laten, zij de nadelige gevolgen hiervan door het achteraf hanteren van een minder strikte maatstaf niet volledig dragen. De voordelen van het realiseren van grotere dan vooraf voorziene efficiëntieverbeteringen zouden door nacalculatie overigens evenmin volledig aan de netbeheerders ten goede komen.
Het College constateert verder met verweerder dat de nacalculatie (mede) op verzoek van de netbeheerders is afgeschaft en dat de andere netbeheerders dan Rendo ook in het achterwege laten van de correctie van de productiviteitsverandering in verband met catch-up geen aanleiding hebben gezien om te pleiten voor handhaving hiervan. Klaarblijkelijk zijn aan de afschaffing van de nacalculatie voor het merendeel van de netbeheerders voordelen verbonden die de nadelen overtreffen.
13.7 In deze paragraaf bespreekt het College de grieven die zijn opgeworpen met betrekking tot de ORV’s, de objectiveerbare regionale verschillen.
13.7.1 De grief van Westland dat verweerder lokale heffingen niet als ORV had mogen aanmerken, slaagt niet. Het betoog van Westland dat lokale heffingen niet zouden voldoen aan het criterium 'objectiveerbaar', heeft verweerder voldoende weerlegd.
Verweerder heeft er op gewezen dat de bevoegdheid van lokale overheden om lokale heffingen vast te stellen, los staat van het aandeelhouderschap van de netbeheerders en dat hij niet over aanwijzingen beschikt dat lokale overheden strategisch gedrag vertonen waarbij zij zich bij het bepalen van de hoogte van de lokale heffingen laten leiden door hun hoedanigheid van aandeelhouder in een netbeheerder.
Westland heeft hier slechts tegenover gesteld dat het nog te vroeg is om dit te beoordelen, omdat lokale heffingen pas met ingang van de onderhavige reguleringsperiode als ORV worden aangemerkt. Westland heeft echter geen begin van onderbouwing geleverd dat haar vrees bewaarheid zal worden, zodat haar stelling moet worden verworpen.
Voorts is het College van strijd met de Gaswet en de uitgangspunten van het stelsel van tariefregulering niet gebleken. De bescherming van de afnemer, waarop Westland wijst, is weliswaar een zwaarwegend belang, maar niet het enige belang dat de wetgever beoogt te beschermen. Ingevolge artikel 81, tweede lid, Gaswet dient de x-factor mede de gelijkwaardigheid in de doelmatigheid van de netbeheerders te bevorderen. In de parlementaire geschiedenis is ter toelichting op deze bepaling opgemerkt dat dit onder meer inhoudt dat rekening wordt gehouden met individuele niet-beïnvloedbare omstandigheden, waarbij is aangegeven dat hiermee wordt gedoeld op ORV’s (zie onder meer TK 26303, nr. 3, p. 6, 28174, nr. 11, p. 5 en 28174, nr. 28, p. 14).
13.7.2 Het College is, anders dan Rendo, Intergas en Delta, van oordeel dat het bestreden besluit niet in strijd is met de Gaswet doordat in dit besluit geen rekening is gehouden met de vanaf de eerste reguleringsperiode gemaakte kosten van lokale heffingen. Zoals hiervoor al is overwogen, blijkt uit de parlementaire geschiedenis dat de in artikel 81, tweede lid, Gaswet neergelegde doelstelling – dat met de korting ter bevordering van de doelmatige bedrijfsvoering de gelijkwaardigheid in de doelmatigheid van de netbeheerders dient te worden bevorderd – onder meer invulling diende te krijgen door rekening te houden met ORV’s. Noch uit de Gaswet noch uit de parlementaire geschiedenis volgt echter dat dit dient te geschieden met ingang van een eerder tijdstip dan waarop is vastgesteld dat een factor als ORV moet worden aangemerkt. Uit de parlementaire geschiedenis kan worden afgeleid dat de wetgever zag dat onderzoek nodig was voordat kon worden vastgesteld welke factoren als ORV zouden kunnen worden aangemerkt (TK 1998-1999, 26303, nr. 7, p. 30).
Dat in de laatste volzin van artikel 14 van de Overeenkomst is bepaald dat de uitkomsten van het onderzoek door verweerder in de derde reguleringsperiode zullen worden verwerkt, brengt evenmin met zich dat de kosten voor lokale heffingen uit de eerste en tweede reguleringsperiode in de derde reguleringsperiode moeten worden verrekend, nu de wijze en het ingangstijdstip van verwerken niet in de tekst van de bepaling zijn opgenomen. Delta heeft aangevoerd dat de laatste volzin op haar verzoek in artikel 14 is gekomen en dat zij hiermee heeft beoogd de ORV-kosten vanaf de eerste reguleringsperiode te verwerken in de derde reguleringsperiode. Verweerder heeft echter ontkend dat artikel 14 op de door Delta voorgestane wijze moet wordt gelezen en heeft terecht opgemerkt dat ook de tekst van deze bepaling niet tot die conclusie leidt. Het College ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat artikel 14 van de Overeenkomst verweerder dwingt tot het met terugwerkende kracht rekening houden met ORV-kosten.
Intergas heeft aangevoerd dat in het bestreden besluit een correctie had moeten worden opgenomen voor de ORV-kosten in 2007, omdat de erkenning van ORV’s toen een gegeven was en verweerder niet bereid is geweest het methodebesluit voor de tweede reguleringsperiode aan te passen, noch daarmee rekening heeft willen houden bij het tarievenbesluit over 2007.
Verweerder heeft hiertegenover gesteld dat uit de Gaswet geen verplichting voortvloeit om onmiddellijk zodra wordt vastgesteld dat er een ORV is, met dat ORV in de regulering rekening te houden en dat, juist doordat artikel 81 Gaswet uitgaat van reguleringsperiodes van drie tot vijf jaar, de wetgever heeft aanvaard dat het enige tijd kan duren voordat een bepaalde kostenpost, zoals een ORV, in de regulering wordt betrokken.
Het College stelt vast dat verweerder met het oog op de wettelijke doelstelling 'bevorderen gelijkwaardigheid in de doelmatigheid' rekening dient te houden met de kosten van ORV's. Het is evident dat het bestreden besluit met de erkenning van het ORV lokale heffingen op zichzelf aan het bereiken van die doelstelling bijdraagt. De keuze van verweerder om eerst met ingang van de derde reguleringsperiode het ORV lokale heffingen in de regulering te betrekken, acht het College niet onaanvaardbaar. Uit de doelstelling vloeit niet voort dat verweerder rechtens gehouden is onmiddellijk na vaststelling van een ORV de regulering hierop aan te passen. De erkenning door verweerder van het ORV lokale heffingen heeft plaatsgevonden halverwege de tweede reguleringsperiode (2005-2007), in 2006, in welk jaar ook is gestart met de voorbereidingen van de derde reguleringsperiode. Dat verweerder in het bestreden besluit heeft besloten, voor zover nodig en mogelijk, het besluit uit te breiden indien uit het nog lopende onderzoek zou volgen dat ook aansluitdichtheid een ORV blijkt te zijn, is wellicht mede ingegeven door de omstandigheid dat het onderzoek naar de aansluitdichtheid al geruime tijd loopt, maar brengt niet mee dat verweerder met betrekking tot het ORV lokale heffingen eerder tot aanpassing van de regulering had moeten overgaan. Ten slotte moet worden bedacht dat de kosten van lokale heffingen tot aan de derde reguleringsperiode deel hebben uitgemaakt van de regulatorische kosten van netbeheerders en als zodanig steeds in de regulering zijn betrokken.
De grief van Intergas faalt derhalve.
13.7.3 Stedin heeft aangevoerd dat de door verweerder gekozen systematiek er ten onrechte toe leidt dat netbeheerders niet de volledige precariobelasting vergoed krijgen. Verweerder heeft aangeven ook wat betreft de ORV-kosten aan te sluiten bij de gangbare reguleringssystematiek waarin netbeheerders steeds over een periode van drie jaar toegroeien naar een bepaald niveau van toegestane eindinkomsten.
Het College overweegt dat niet ter discussie staat dat geconstateerde ORV’s worden verwerkt in voor de individuele netbeheerders vast te stellen x-factoren. De methode volgens welke dit dient te geschieden, wordt vastgelegd in het methodebesluit. Uit de hierbij van toepassing zijnde formule, die is gebaseerd op artikel 81b, eerste lid, onder d, Gaswet volgt dat de regulering er op is gericht dat netbeheerders aan het eind van de reguleringsperiode een genormeerde hoeveelheid van totale inkomsten bereiken. De omvang van deze inkomsten is in overeenstemming met de mate van doelmatigheid die zij worden geacht te bereiken op basis van de door verweerder hiertoe aangelegde en door het College rechtmatig geoordeelde maatstaf. Verweerder is er toe overgegaan het ORV lokale heffingen in de toegestane eindinkomsten te verwerken.
De toegestane eindinkomsten vormen het richtpunt, waarnaar wordt toegegroeid door middel van – voor zover thans van belang – een in een percentage uitgedrukte jaarlijkse korting (de x-factor). Een consequentie van deze op de wet gebaseerde keuze voor een geleidelijke ontwikkeling is dat een netbeheerder in de jaren voorafgaande aan het laatste jaar van de reguleringsperiode te veel dan wel te weinig inkomsten kan hebben.
Stedin heeft niet aangegeven hoe verweerder zonder in strijd te handelen met deze reguleringssystematiek kan bereiken dat zij over de reguleringsperiode de volledige precariobelasting vergoed krijgt. De door Stedin gesuggereerde oplossing om de toegestane eindinkomsten te verhogen met 150% van de geschatte ORV-kosten heeft tot gevolg dat wordt afgeweken van het uitgangspunt dat de toegestane eindinkomsten worden vastgesteld op het na te streven niveau. Het College vindt in het door Stedin aangevoerde onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder gehouden zou zijn af te wijken van de te hanteren reguleringssystematiek.
13.7.4 Liander heeft aangevoerd dat verweerder in het bestreden besluit had dienen aan te geven dat een nacalculatie ten aanzien van de lokale heffingen zal plaatsvinden en niet had mogen volstaan met een voornemen tot nacalculatie. Zij meent dat sprake is van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.
Het College stelt vast dat deze grief is gericht tegen het methodebesluit zelf en dat derhalve ter beoordeling staat of het bestreden besluit op het door Liander aangevoerde punt in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel is genomen.
Het College overweegt allereerst dat de keuze om ten aanzien van bepaalde kosten al dan niet een nacalculatie te hanteren, relevant kan zijn voor de beoordeling van de rechtmatigheid van het methodebesluit. Vanuit een oogpunt van rechtszekerheid is van belang dat bij de vaststelling van een methodebesluit zoveel mogelijk duidelijkheid wordt verschaft over het al dan niet nacalculeren van bepaalde kosten zoals de kosten van lokale heffingen. Dit neemt niet weg dat er redenen kunnen zijn die aan het verschaffen van die duidelijkheid in de weg staan dan wel die rechtvaardigen dat ter zake een voorbehoud wordt gemaakt.
In het bestreden besluit heeft verweerder aangegeven voornemens te zijn de tarieven van netbeheerders jaarlijks te corrigeren en bij deze correctie rekening te houden met afwijkingen tussen geschatte en feitelijke gegevens (inclusief wettelijke heffingsrente) voor lokale heffingen gedurende de derde reguleringsperiode. In het verweerschrift heeft verweerder daaraan, in reactie op Lianders grief, toegevoegd dat hij daadwerkelijk voornemens is de tarieven te corrigeren voor de werkelijk betaalde lokale heffingen, maar noodzakelijkerwijs een voorbehoud moet maken, omdat bijvoorbeeld de wet- en regelgeving tussentijds kan worden gewijzigd en zou kunnen blijken dat een correctie niet op een verantwoorde manier kan uitvoeren doordat hij onvoldoende betrouwbare gegeven verkrijgt van de netbeheerders.
Naar het oordeel van het College heeft verweerder hiermee voldoende duidelijkheid verschaft over het nacalculeren van deze kosten. De conclusie is dan ook dat er geen grond is om het bestreden besluit op dit punt wegens strijd met de rechtszekerheid te vernietigen.
13.7.5 Rendo en Intergas hebben zich op het standpunt gesteld dat verweerder ten onrechte heeft besloten om in het geval van afschaffing van de precariobelasting de lokale heffingen niet langer als ORV aan te merken en dat het methodebesluit erin had moeten voorzien dat bij afschaffing van de precariobelasting de kosten van de afgekochte precariobelasting als ORV worden gehandhaafd.
Verweerder heeft in het verweerschrift gesteld dat zijn mededeling op dit punt in het bestreden besluit een voornemen betreft. Naar het oordeel van het College was verweerder niet gehouden in het methodebesluit een voorziening op te nemen als voorgestaan door Rendo en Intergas. Die voorziening ziet op een situatie die zich bij de vaststelling van het besluit niet voordoet en waarvan niet vaststaat dat deze situatie zich gedurende de betrokken reguleringsperiode zal gaan voordoen. Onder die omstandigheden is verweerder niet gehouden in het methodebesluit reeds de gevraagde duidelijkheid op dit punt te verschaffen. De inhoudelijke argumenten van Rendo en Intergas om te pleiten voor handhaving van lokale heffingen als ORV ook na afschaffing van de precariobelasting, komen eerst aan de orde als verweerder – zodra de afschaffing van de precariobelasting een feit is - besluit om lokale heffingen niet langer als ORV aan te merken.
13.7.6 Intergas heeft zich, naar aanleiding van het ten aanzien van haar genomen x-factorbesluit, op het standpunt gesteld dat het bestreden besluit moet voorzien in een berekeningsmethode van de x-factor die als waarde voor de afgekochte precariobelasting de aanschafwaarde in plaats van de boekwaarde hanteert.
Verweerder heeft hierop gereageerd met de stelling dat Intergas met deze grief buiten de kaders van het bestreden besluit treedt, aangezien die grief de data betreft die zijn gebruikt voor het vaststellen van de individuele x-factor.
Het College deelt niet het standpunt van verweerder dat Intergas met deze grief buiten de kaders van het bestreden besluit treedt. Weliswaar dienen de voor het x-factorbesluit van Intergas gehanteerde data, voor zover de juistheid daarvan wordt bestreden, in het kader van een procedure tegen het x-factorbesluit te worden beoordeeld, maar dit laat onverlet dat de stelling van Intergas dat het bestreden besluit moet voorzien in een berekeningsmethode van de x-factor die als waarde voor de afgekochte precariobelasting de aanschafwaarde hanteert in plaats van de boekwaarde, de methode zelf betreft en in het kader van het bestreden besluit aan de orde kan worden gesteld. Over deze methode heeft verweerder zich in het bestreden besluit ook daadwerkelijk uitgelaten en wel in de zienswijzen. Deze zienswijzen zijn opgenomen in bijlage 4, welke evenals de andere bijlagen, deel uitmaken van het bestreden besluit. Het College komt derhalve toe aan een inhoudelijke beoordeling van de grief.
Op grond van hetgeen verweerder in reactie op de zienswijzen in bijlage 4 van het bestreden besluit heeft gesteld, leidt het College af dat verweerder ter zake de volgende methode hanteert. Met betrekking tot de precariobelasting die is afgekocht vóór 1 januari 2004 gaat verweerder er van uit dat de waarde van de afgekochte precariobelasting deel uitmaakt van de activawaarde zoals verweerder die heeft vastgesteld voor 1 januari 2004. Vervolgens splitst verweerder in zo’n geval de activawaarde in twee delen. Het eerste – hier relevante – deel is gelijk aan de boekwaarde van de afgekochte precariobelasting op 1 januari 2004. Dit deel beschouwt verweerder als ORV, waarover hij een jaarlijkse afschrijving en vermogenskostenvergoeding rekent die hij als vergoeding voor ORV-kosten aan de eindinkomsten toevoegt.
Dat over de precariobelasting, zoals ook over andere vermogensbestanddelen gebeurt, afschrijving plaatsvindt, vormt geen voorwerp van geschil. Dat verweerder het uitgangspunt hanteert dat deze afschrijving reeds plaatsvindt vanaf de aankoopdatum en niet pas vanaf de peildatum 1 januari 2004, acht het College niet in strijd met de aanpak die hij heeft gehanteerd voor de andere vermogensbestanddelen van netbeheerders. Onder deze omstandigheden zijn er in het door Intergas aangevoerde voor het College onvoldoende aanknopingspunten te vinden voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen kiezen voor boekwaarde in plaats van de (hogere) aanschafwaarde bij de vaststelling van de waarde van de afgekochte precariobelasting.
13.7.7 Enexis en Delta hebben aangevoerd dat verweerder aansluitdichtheid ten onrechte niet als ORV heeft aangemerkt. Het College ziet, anders dan verweerder, geen grond om deze stelling wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing te laten, nu Enexis de gronden waarop zij haar grief baseert – kort gezegd, dat verweerder het onderzoek naar de aansluitdichtheid niet met voortvarendheid uitvoert en dat dit niet voor rekening van Enexis mag komen – reeds in het beroepschrift naar voren heeft gebracht en overigens niet is gebleken dat verweerder was beperkt in de mogelijkheid te reageren op deze grief.
Het College ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder in het bestreden besluit aansluitdichtheid ten onrechte niet als ORV heeft aangemerkt. Het noodzakelijke onderzoek om daarover een gefundeerde beslissing te nemen, was en is immers nog niet afgerond. Dat Enexis en Delta menen dat verweerder geen voortvarendheid betracht met dit onderzoek, kan – wat er verder ook zij van deze stelling – niet tot de conclusie leiden dat verweerder rechtens gehouden was aansluitdichtheid in het bestreden besluit als ORV aan te merken. Een beoordeling van het standpunt dat als verweerder op een later moment tot de conclusie komt dat aansluitdichtheid als ORV moet worden aangemerkt, hij met terugwerkende kracht in compensatie hiervoor dient te voorzien, acht het College voorbarig. Dit standpunt dient aan de orde te komen op het moment dat besloten is aansluitdichtheid als ORV aan te merken.
13.8 Liander is opgekomen tegen de graaddagencorrectie zoals opgenomen in bijlage 3 van het bestreden besluit. Het College overweegt dienaangaande het volgende.
13.8.1 Liander heeft zich primair op het standpunt gesteld dat verweerder niet bevoegd is de gefactureerde volumes aan te passen door middel van de graaddagencorrectie. Liander heeft zich hierbij beroepen op de bewoordingen van artikel 81, vierde lid, Gaswet. Hierin is, voor zover hier van belang, bepaald dat de rekenvolumina die een netbeheerder gebruikt bij het voorstel, bedoeld in artikel 81b Gaswet, zijn gebaseerd op daadwerkelijk gefactureerde volumina in eerdere jaren. Deze bepaling geeft voor verweerder richting aan de inhoud van de methode tot vaststelling van de rekenvolumina. Bij de methode tot vaststelling van de rekenvolumina heeft verweerder daarom overeenkomstig deze bepaling aangeknoopt bij de daadwerkelijk gefactureerde volumina in een eerder jaar (2006), zij het dat daarop een graaddagencorrectie is toegepast teneinde tot een betere schatting van de rekenvolumina te komen. Het College ziet niet dat verweerder hiermee buiten de grenzen van zijn bevoegdheid tot vaststelling van de rekenvolumina is getreden.
13.8.2 Liander heeft subsidiair aangevoerd dat verweerder niet heeft gemotiveerd waarom het gemiddelde van het aantal graaddagen wordt genomen en dat verweerder in het bestreden besluit geen enkele kansverdeling geeft van de verschillende scenario’s.
Het College overweegt dat verweerder in het bestreden besluit heeft aangegeven zich te baseren op de historische meetdata van het KNMI en de berekeningen van het KNMI van de effecten van klimaatontwikkelingen op het gemiddeld aantal graaddagen per jaar. Volgens het KNMI is geen van de geanalyseerde klimaatscenario’s waarschijnlijker dan de andere geanalyseerde klimaatscenario’s. In deze situatie, waarin de verschillende scenario’s even waarschijnlijk zijn, mocht verweerder, naar het oordeel van het College, het gemiddeld verwachte aantal graaddagen berekenen door het ongewogen gemiddelde te nemen van de in de verschillende scenario’s berekende aantallen graaddagen.
13.8.3 Verder heeft Liander nog aangevoerd dat in het bestreden besluit moet worden opgenomen dat de transporttarieven worden nagecalculeerd, indien het werkelijke aantal graaddagen in een jaar afwijkt van het door verweerder geprognosticeerde aantal graaddagen, omdat anders de netbeheerders de substantiële financiële risico’s van een onnauwkeurige of onjuiste inschatting van verweerder moeten dragen.
Zoals het College hiervoor reeds heeft aangegeven, heeft verweerder de door hem toegepaste methode mogen gebruiken voor een prognose van toekomstige ontwikkelingen in het aantal graaddagen. De observaties over de – op het totaal van metingen betrekkelijk korte – periode 2001-2007 maken dit niet anders. Verder blijkt uit de in het bestreden besluit opgenomen gegevens over de periode 1900-2007, dat het gerealiseerde aantal graaddagen om de langere termijn trend heen beweegt. Er is aldus geen reden te veronderstellen dat netbeheerders met de door verweerder gekozen methode een dermate groot financieel risico lopen dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten niet tot nacalculatie over te gaan. De argumenten van Liander ten behoeve van nacalculatie treffen, gelet op het voorgaande, geen doel.
13.8.4 Liander heeft meer subsidiair nog aangevoerd dat verweerder een onjuiste definitie van graaddag hanteert. Het College overweegt dienaangaande dat verweerder de definitie hanteert die het KNMI ten tijde van het bestreden besluit hanteerde. Hoewel een andere keuze, zoals door Liander voorgestaan, ook mogelijk zou zijn geweest, is de keuze van verweerder voor de meest recente definitie van de in Nederland ter zake gespecialiseerde instantie niet onrechtmatig te achten.
13.9 NRE, Obragas en Haarlemmermeer hebben betoogd dat het financeability onderzoek van Mazars bevestigt dat, indien het bestreden besluit onverkort wordt toegepast, zij onvoldoende financiële middelen hebben om hun taken uit te voeren en dat het niet-financierbaar reguleren in strijd is met de doelstellingen van de Gaswet.
Deze grief faalt. Dat de methode voor de drie betrokken netbeheerders bij ongewijzigde bedrijfsvoering leidt tot niet-financierbaarheid, leidt niet tot het oordeel dat het bestreden besluit onrechtmatig is. Het College acht hierbij van belang dat slechts ten aanzien van deze drie netbeheerders door Mazars is vastgesteld dat de methode leidt tot niet-financierbaarheid en dat deze niet-financierbaarheid volgens verweerder een aanwijsbare reden heeft die is gelegen in het handelen van de betreffende netbeheerders en niet in de methode als zodanig. Of verweerder ten aanzien van NRE, Obragas en Haarlemmermeer vanwege de niet-financierbaarheid een hardheidsregeling had dienen toe te passen, zoals hij ook heeft gedaan bij Westland, dient niet aan de orde te komen in het kader van het onderhavige besluit, maar in het kader van de vaststelling van de individuele x-factor.
13.10 De grief van NRE, Obragas en Haarlemmermeer dat verweerder van een aantal foutieve data uitgaat ten aanzien van de gestandaardiseerde economische kosten ziet op data die zijn gebruikt bij de vaststelling van de individuele x-factorbesluiten. De beoordeling hiervan valt buiten het bestreden besluit.
13.11 Stedin heeft opgemerkt dat verweerder een wijziging in de reguleringssystematiek bijzonder goed moet motiveren. Het College ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat voor verweerder hier een andere of zwaardere motiveringplicht geldt dan die neergelegd in de Awb. Verweerder heeft deze motiveringsplicht niet geschonden, nu hij in het bestreden besluit de wijzigingen in de reguleringssystematiek uitvoerig heeft toegelicht.
13.12.1 Alle appellanten, met uitzondering van Delta, hebben grieven aangevoerd met betrekking tot de totstandkoming van het bestreden besluit. Zij menen dat verweerder in strijd met artikel 81 Gaswet en artikel 3:2 Awb heeft gehandeld doordat hij na het nemen van het conceptbesluit en de beoordeling van de zienswijzen belangrijke wijzigingen heeft aangebracht, zonder hierover overleg met de netbeheerders te voeren en zonder hen in de gelegenheid te stellen hierover nadere zienswijzen naar voren te brengen.
Verweerder is van mening dat hij hiertoe niet verplicht was. Een nadere consultatieronde in het kader van de openbare voorbereidingsprocedure kon volgens verweerder achterwege blijven, omdat hij op grond van grotendeels dezelfde feiten andere conclusies heeft getrokken. Hij heeft in dit verband verwezen naar de uitspraak van het College van 25 september 2007 (AWB 06/676; , LJN: BB4187). Voorts is verweerder van mening dat uit de verplichting van artikel 81, eerste lid, Gaswet om overleg te voeren niet voortvloeit dat hij in de fase na de consultatie van het ontwerpbesluit de netbeheerders en representatieve organisaties moet raadplegen over de wijzigingen die voortvloeien uit naar voren gebrachte zienswijzen.
Het College overweegt het volgende.
Ingevolge artikel 3:15, eerste lid, Awb kunnen belanghebbenden bij het bestuursorgaan hun zienswijze over het ontwerpbesluit naar voren brengen. Het is vervolgens aan het bestuursorgaan om te beoordelen of en in hoeverre die zienswijzen tot wijziging van het ontwerpbesluit moeten leiden en om, binnen de gestelde termijnen, een besluit te nemen. Indien belanghebbenden het niet eens zijn met de al dan niet aangebrachte wijzigingen in het besluit, staat voor hen de mogelijkheid tot het instellen van beroep open. Slechts in uitzonderlijke gevallen zal een bestuursorgaan op grond van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur verplicht zijn om belanghebbenden die een zienswijze naar voren hebben gebracht, in de gelegenheid te stellen een nieuwe zienswijze naar voren te brengen in verband met voorgenomen wijzigingen in het besluit naar aanleiding van ingebrachte zienswijzen. Van een dergelijk uitzonderlijk geval is hier naar het oordeel van het College geen sprake.
Ingevolge artikel 81, eerste lid, Gaswet stelt verweerder na overleg met de gezamenlijke netbeheerders en met representatieve organisaties van partijen op de gasmarkt, het methodebesluit vast. Voor de vraag wat onder overleg moet worden verstaan, dient aansluiting te worden gezocht bij de wetsgeschiedenis van de Elektriciteitswet die in grote lijnen dezelfde systematiek kent als de Gaswet. Daaruit blijkt dat onder overleg moet worden verstaan dat de betrokken partijen op serieuze wijze trachten overeenstemming te bereiken over de vaststelling van de efficiencykortingen en dat, hoewel het de voorkeur heeft dat partijen overeenstemming bereiken, de eindverantwoordelijkheid bij verweerder ligt (TK 1998-1999, 26 303, nr. 7, p. 39). De wetgever heeft aldus een bijzondere positie toebedeeld aan de netbeheerders en de representatieve organisaties teneinde een zo breed mogelijk draagvlak voor het te nemen besluit te creëren.
Voor zover verweerder van opvatting is dat de verplichting tot het voeren van overleg als bedoeld in artikel 81, eerste lid, Gaswet geen betrekking heeft op de fase na het nemen van het ontwerpbesluit, deelt het College deze opvatting niet. Indien verweerder, al dan niet naar aanleiding van naar voren gebrachte zienswijzen, het ontwerpbesluit op belangrijke onderdelen wijzigt, brengt artikel 81, eerste lid, Gaswet mee dat met de netbeheerders en de representatieve organisaties nader overleg moet worden gevoerd. Een andere uitleg zou afbreuk doen aan de bijzondere positie van deze partijen en aan de wens van de wetgever om omwille van het draagvlak van het besluit eerst te trachten met deze partijen tot overeenstemming te komen.
Het College is van oordeel dat verweerders beslissing om de correctie voor catch-up achterwege te laten een belangrijke wijziging betreft ten opzichte van het ontwerpbesluit. Verweerder heeft in strijd met artikel 81, eerste lid, Gaswet nagelaten overleg te voeren over zijn voorgenomen wijziging.
Het College ziet geen reden verweerder op te dragen ter zake alsnog het overleg te heropenen. Gelet op de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is er immers geen grond om aan te nemen dat verweerder en de netbeheerders alsnog tot overeenstemming zullen komen en het methodebesluit inhoudelijk zal worden gewijzigd. Daarbij komt dat de netbeheerders in deze procedure al hun argumenten naar voren hebben kunnen brengen en het College in de voorgaande paragrafen heeft geoordeeld dat die argumenten verweerder niet noopten om inhoudelijk een ander besluit te nemen.
13.12.2 Enexis en Zebra hebben onweersproken gesteld dat zij verweerder op 16 augustus 2007 hebben gevraagd om een toelichting op de operationele kosten van Enexis en de waarderingsgrondslagen van de activawaarde van de EHD-netten van Enexis en Zebra en dat verweerder heeft toegezegd ter zake een nadere toelichting te geven.
Het College is met Enexis en Zebra van oordeel dat, nu verweerder die gevraagde en toegezegde toelichting op deze waarderingsgrondslagen in het bestreden besluit niet heeft gegeven, het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 3:2 Awb is genomen.
Het College stelt vast dat die gebreken inmiddels zijn hersteld.
Wat betreft de operationele kosten van Enexis heeft verweerder erkend dat die onjuist zijn vastgesteld. Zoals Enexis ter zitting heeft gesteld, heeft die erkenning geleid tot gewijzigde individuele x-factorbesluiten ter zake van de derde reguleringsperiode en is de discussie over de juistheid van die gegevens beslecht.
Wat betreft de waarderingsgrondslagen van de EHD-netten heeft verweerder in het verweerschrift alsnog toegelicht dat de waarden van die netten zijn gebaseerd op de boekwaarden zoals die door de netbeheerders zelf zijn aangeleverd. Alleen als het niet mogelijk is aan te sluiten bij de boekwaarden van de netbeheerders, zoals bij de vaststelling van de GAW per 2004, wordt van een andere waarderingsgrondslag uitgegaan. Die situatie doet zich bij de EHD-netten niet voor.
Voor zover Enexis en Zebra het niet eens zijn met de waarden die verweerder voor hun EHD-netten heeft gehanteerd, kan die grief in het kader van de individuele x-factorbesluiten aan de orde worden gesteld.
13.12.3 NRE, Obragas en Haarlemmermeer hebben naar voren gebracht dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen, omdat verweerder stelselmatig heeft geweigerd rekening te houden met hun specifieke situatie, waaronder in het bijzonder begrepen hun financieringssituatie. Deze grief slaagt niet. In de zienswijzen van deze drie netbeheerders heeft verweerder aanleiding gezien Mazars een onderzoek naar de haalbaarheid van de reguleringssystematiek te laten uitvoeren. Omdat Mazars in de conceptrapportage concludeerde dat voor deze drie netbeheerders de tot dan toe verstrekte informatie haar niet in staat stelde conclusies te trekken over hun financierbaarheid, heeft verweerder aan deze netbeheerders nadere informatie gevraagd. Verweerder heeft vervolgens Mazars een tweede conceptrapportage laten opstellen. Na het uitkomen van deze tweede conceptrapportage heeft verweerder een gesprek gehad met de betrokken netbeheerders. Onder deze omstandigheden ziet het College geen grond voor het oordeel dat verweerder onvoldoende zorgvuldigheid heeft betracht bij de totstandkoming van het bestreden besluit, voor zover het de financieringssituatie van NRE, Obragas en Haarlemmermeer betreft. Op de materiële kant van de grieven van deze appellanten ten aanzien van hun financierbaarheid is hiervoor reeds ingegaan.
13.13 Het College komt tot de slotsom dat de beroepen, gelet op het overwogene in de paragrafen 13.12.1 en 13.12.2 gegrond moeten worden verklaard. Het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 81, eerste lid, Gaswet en artikel 3:2 Awb te worden vernietigd.
Het College ziet om de redenen zoals vermeld in diezelfde paragrafen 13.12.1 en 13.12.2 aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, Awb de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
13.14 Het College acht ten slotte termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden deze kosten vastgesteld op € 1.288,-- per appellante (1 punt ter waarde van € 322,-- voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 2 voor het gewicht van de zaak).