5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College oordeelt eerst over appellantes grief dat verweerder aan het bestreden besluit ten onrechte mede ten grondslag heeft gelegd dat de betreffende runderen op 17 augustus 2005 zijn verplaatst van UBN X naar UBN XX. Verweerder zou hiermee hebben gehandeld in strijd met artikel 7:11 Awb en de beginselen van behoorlijk bestuur.
Deze grief kan niet slagen. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
In artikel 7:11, eerste lid, Awb is bepaald dat, indien het bezwaar ontvankelijk is, op grondslag daarvan een heroverweging van het bestreden besluit plaatsvindt.
Anders dan appellante kennelijk meent, verzet die bepaling zich er niet tegen dat het bestuursorgaan zich in het kader van de beoordeling van een bezwaar tegen de afwijzing van een premieaanvraag beroept op een additionele afwijzingsgrond. De bestuurlijke heroverweging betreft een volledige heroverweging, waarbij het primaire besluit nader kan worden onderbouwd en eventuele fouten in beginsel kunnen worden hersteld. Verweerder heeft de verplaatsing van de dieren op 17 augustus 2005 dan ook aan zijn beslissing op het bezwaar ten grondslag mogen leggen.
Met het gebruik van deze additionele afwijzingsgrond in het bestreden besluit heeft verweerder evenmin in strijd gehandeld met het verbod van reformatio in peius. Het besluit tot afwijzing van haar premieaanvragen is in bezwaar immers gehandhaafd, zodat van een wijziging ten nadele van appellante als gevolg van het maken van bezwaar geen sprake is.
Dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de beginselen van behoorlijk bestuur, kan het College ook niet onderschrijven. Verweerder heeft appellante tijdens de hoorzitting met de verplaatsing van de dieren op 17 augustus 2005 geconfronteerd en heeft haar in de gelegenheid gesteld stukken in te dienen waaruit blijkt dat de verplaatsing tijdig is gemeld. Aldus kan verweerder ter zake geen onzorgvuldig handelen worden verweten en diende appellante er rekening mee te houden dat de verplaatsing van de dieren in de beoordeling zou worden betrokken. Dat een medewerker van verweerders ministerie, dhr. B, eerder had gezegd dat het primaire besluit enkel was gebaseerd op het te kort aanhouden van de dieren, zoals appellant heeft gesteld, betekent voorts niet dat daarmee gerechtvaardigde verwachtingen zijn gewekt ten aanzien van de motivering van de beslissing op het bezwaar.
5.2 Ten aanzien van de verplaatsing van de betreffende dieren overweegt het College het volgende.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, laatste volzin, van Verordening (EG) nr. 796/2004 in verbinding met artikel 78 van de Regeling dient de landbouwer Dienst Regelingen vooraf schriftelijk in kennis te stellen van het gedurende de aanhoudperiode verplaatsen van een dier naar een andere plaats.
Vaststaat en tussen partijen is niet in geschil dat appellante de dieren waarvoor zij in 2005 zoogkoeienpremie heeft aangevraagd, gedurende de aanhoudperiode op 17 augustus 2005 heeft verplaatst van UBN X naar UBN XX, zonder Dienst Regelingen hiervan vooraf in kennis te stellen.
Appellantes stelling dat zij de verplaatsing van de runderen op 17 augustus 2005 nog dezelfde dag heeft gemeld bij verweerder, kan haar reeds niet baten, nu die melding niet aannemelijk is geworden. Verweerder heeft immers gesteld dat hij geen melding heeft ontvangen, terwijl appellante het tegendeel niet aannemelijk heeft gemaakt.
Voor zover appellante een beroep doet op artikel 40, vierde lid, van Verordening (EG) nr. 1782/2003 en meent dat zij vanwege overmacht of een uitzonderlijke omstandigheid de verplaatsing niet vooraf heeft kunnen melden, faalt dit beroep reeds, nu gevallen van overmacht ingevolge artikel 72 van Verordening (EG) nr. 796/2004 binnen tien werkdagen schriftelijk aan de bevoegde autoriteit – voor Nederland is dat ingevolge artikel 114 van de Regeling Dienst Regelingen – moeten worden gemeld. Dit is niet gebeurd.
5.3 Ten aanzien van het niet gedurende de gehele aanhoudperiode aanhouden van de zoogkoeien en de stieren overweegt het College het volgende.
Dat de 188 zoogkoeien en 6 stieren niet lang genoeg zijn aangehouden, staat vast en is tussen partijen niet in geschil.
Appellante is van mening dat het niet aan haar is te wijten dat zij de dieren niet lang genoeg heeft aangehouden, maar aan de AID die de dieren in beslag heeft genomen.
Voor zover zij zich ook hier beroept op artikel 40, vierde lid, van Verordening (EG) nr. 1782/2003 en meent dat zij wegens overmacht of een uitzonderlijke omstandigheid de dieren niet lang genoeg heeft aangehouden, geldt ook hier dat zij zich binnen tien werkdagen schriftelijk tot Dienst Regelingen had moeten wenden. Appellantes stelling dat die meldingsplicht in dit geval niet zou gelden, omdat zowel de AID als Dienst Regelingen onder de verantwoordelijkheid van verweerder valt, vindt geen steun in de regelgeving. Overigens, ook indien Dienst Regelingen door de AID op de hoogte is of zou zijn gesteld van de inbeslagname van de runderen, betekent dit niet dat Dienst Regelingen die inbeslagname als een geval van overmacht of een uitzonderlijke omstandigheid had moeten aanmerken. Het had op de weg van appellante gelegen Dienst Regelingen daarvan te overtuigen.
5.4 Ten aanzien van de vervanging van het rund met ID-code * door het rund met ID-code ** overweegt het College het volgende.
Ingevolge artikel 58, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 796/2004 kan een dier waarvoor zoogkoeienpremie is aangevraagd binnen de aanhoudperiode worden vervangen zonder dat het recht op betaling van de aangevraagde premie verloren gaat. Ingevolge artikel 58, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 796/2004 in verbinding met artikel 89, tweede lid, van de Regeling dient een vervanging van een dier waarvoor premie is aangevraagd binnen zeven dagen na de dag van vervanging aan verweerder te worden gemeld.
Aangezien appellante de zoogkoe met ID-code * blijkens de vervangingskaart op 27 juni 2005 heeft vervangen en verweerder deze kaart blijkens de ontvangststempel op 5 juli 2005 heeft ontvangen, is de vervanging niet tijdig gemeld. Voor zover appellante meent dat verweerder de kaart al op 1 juli 2005 heeft ontvangen, heeft zij daarvoor geen bewijs geleverd.
5.5 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat voor de 188 zoogkoeien en 6 stieren waarvoor appellante premie had aangevraagd niet aan de voorwaarden is voldaan en deze dieren aldus niet als geconstateerd dier in de zin van artikel 2, onder 23, van Verordening (EG) nr. 796/2004 kunnen worden aangemerkt. Dit brengt mee dat verweerder, gelet op de artikelen 59 en 72 van Verordening (EG) nr. 796/2004, terecht de aanvragen om runderpremies voor 2005 heeft afgewezen, de betaalde voorschotten heeft teruggevorderd en een uitsluitingsbedrag heeft opgelegd.
Het standpunt van appellante dat de gevolgen van de besluiten onevenredig zijn, kan haar niet baten. De beslissingen vloeien rechtstreeks voort uit artikel 59 van Verordening (EG) nr. 796/2004, dat voorziet in een naar de ernst van de geconstateerde onregelmatigheid gedifferentieerd sanctiestelsel. Dit stelsel is, gelet op de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen inzake vergelijkbare bepalingen in Verordening (EEG) nr. 3887/92 (arrest van 17 juli 1997, zaak C-354/95, National Farmers Union, Jur. 1997, I-04559), niet strijdig met het evenredigheidsbeginsel.
Appellante heeft, onder verwijzing naar de artikelen 21 en 66 van Verordening (EG) nr. 796/2004, nog aangevoerd dat het niet naleven van voorschriften, zoals de niet tijdige melding van een verplaatsing, niet altijd tot een algehele afwijzing van de aanvraag hoeft te leiden. Deze bepalingen zien echter niet op de onderhavige situatie en doen niet af aan hetgeen hiervoor is overwogen.
5.6 Het College oordeelt tot slot over het herziene besluit van 4 november 2008 inzake de hoogte van de proceskosten voor de drie betreffende bezwaarschriften.
Het College is van oordeel dat verweerder in dat besluit het bezwaarschrift van 7 juli 2006 terecht als gemiddeld (wegingfactor 1) en de bezwaarschriften van 30 november 2006 en 5 juni 2007 terecht als licht (wegingsfactor) heeft gekwalificeerd. De twee laatstgenoemde bezwaarschriften hebben immers grotendeels betrekking op dezelfde feiten en dezelfde rechtsvraag als die in het bezwaarschrift van 7 juli 2006. Appellante heeft om die reden voor haar motivering van haar bezwaarschriften van 30 november 2006 en 5 juni 2007 ook verwezen naar de eerder gemaakte bezwaren.
5.7 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
5.8 Het College acht termen aanwezig om verweerder op grond van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de kosten die appellante in beroep voorafgaande aan het besluit van 4 november 2008 heeft gemaakt. Deze kosten worden op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 322,-- (1 punt voor het beroepschrift met wegingsfactor 1).