ECLI:NL:CBB:2009:BK0624

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
7 oktober 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/379
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van toeslagrechten uit de nationale reserve in het kader van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 7 oktober 2009 uitspraak gedaan in het geschil tussen Familie A, appellante, en de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder, over de toewijzing van toeslagrechten uit de nationale reserve op basis van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006. Appellante had in 2007 beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder, waarin deze de aan haar toekomende toeslagrechten had vastgesteld. De zaak draait om de vraag of appellante voldoende bewijs heeft geleverd van investeringen in stalcapaciteit en in 222 mannelijke runderen, die noodzakelijk zijn voor de toewijzing van de toeslagrechten.

De procedure begon met een besluit van verweerder van 17 april 2007, waarin het bezwaar van appellante tegen een eerder besluit van 22 augustus 2006 werd afgewezen. Appellante stelde dat zij in 2002 had geïnvesteerd in stalcapaciteit en in de aankoop van runderen, maar verweerder oordeelde dat de overgelegde bewijsstukken onvoldoende waren om aan te tonen dat deze investeringen daadwerkelijk hadden plaatsgevonden. Tijdens de zitting op 10 november 2008 werd het onderzoek geschorst om appellante de kans te geven aanvullende stukken over te leggen. Uiteindelijk heeft het College op basis van de ingediende stukken en de verklaringen van beide partijen geoordeeld dat appellante niet heeft aangetoond dat zij in de relevante periode de benodigde investeringen heeft gedaan.

Het College concludeerde dat de door appellante overgelegde facturen en bewijsstukken niet voldoende objectief bewijs boden voor de investeringen in stalcapaciteit en de aankoop van runderen. De investeringen die appellante claimde, waren niet tijdig aangemeld en de bewijsstukken waren niet overtuigend genoeg om de toewijzing van de toeslagrechten te rechtvaardigen. Het beroep van appellante werd ongegrond verklaard, en het College zag geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 07/379 7 oktober 2009
5101 Regeling GLB-inkomenssteun 2006
Uitspraak in de zaak van:
Familie A, te B, appellante,
gemachtigde: J.A. Rietveld, te Leerdam,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigden: mr. M.A.G. van Leeuwen en mr. D. Özdemir, beiden werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 15 mei 2007, bij het College binnengekomen op 25 mei 2007, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 17 april 2007.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen een besluit van 22 augustus 2006, waarbij verweerder aan appellante op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 (hierna: de Regeling) toeslagrechten heeft toegekend.
Bij brief van 19 juli 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend en de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Bij brief van 28 oktober 2008 heeft verweerder het College een herziene, niet gedateerde, beslissing op bezwaar toegezonden (hierna: het herziene besluit).
Op 10 november 2008 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij namens appellante A, vergezeld van de gemachtigde, is verschenen. Verweerder werd ter zitting vertegenwoordigd door zijn gemachtigden.
Het College heeft het onderzoek ter zitting geschorst en het vooronderzoek hervat om appellante alsnog de gelegenheid te bieden te reageren op het onderdeel van het herziene besluit over de investering in stalcapaciteit.
Bij brief van 13 november 2008 heeft appellante kopieën overgelegd van een aantal facturen en bankafschriften. Bij brief van 17 december 2008 heeft verweerder hierop gereageerd.
Bij brief van 29 januari 2009 heeft appellante, desgevraagd door het College, te kennen gegeven een nadere behandeling van het beroep ter zitting noodzakelijk te achten.
Op 26 augustus 2009 heeft het nader onderzoek ter zitting plaatsgevonden, waarbij namens appellante A, bijgestaan door de gemachtigde aanwezig was. Verweerder werd ter zitting vertegenwoordigd door zijn gemachtigden.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad van 29 september 2003 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers luidt voorzover en ten tijde hier van belang:
“ Artikel 42
Nationale reserve
(…)
4. De lidstaten gebruiken de nationale reserve om op basis van objectieve criteria en op zodanige wijze dat een gelijke behandeling van de landbouwers wordt gewaarborgd en markt- en concurrentieverstoringen worden vermeden, referentiebedragen vast te stellen voor landbouwers die zich in een bijzondere, door de Commissie volgens de in artikel 144, lid 2, bedoelde procedure te omschrijven situatie bevinden.
(…)”
Artikel 21 van Verordening (EG) nr. 795/2004 van de Commissie van 21 april 2004 houdende bepalingen voor de uitvoering van de bedrijfstoeslagregeling waarin is voorzien bij Verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers luidt voorzover en ten tijde hier van belang:
“ Investeringen
1. Een landbouwer die onder de voorwaarden van de leden 2 tot en met 6 van het onderhavige artikel en uiterlijk op 15 mei 2004 geïnvesteerd heeft in productiecapaciteit of grond heeft gekocht, ontvangt toeslagrechten die zijn berekend door een referentiebedrag dat door de lidstaat is vastgesteld op basis van objectieve criteria en op zodanige wijze dat een gelijke behandeling van de landbouwers wordt gewaarborgd en markt- en concurrentieverstoringen worden voorkomen, te delen door een aantal hectaren dat niet groter is dan het aantal hectaren dat hij heeft gekocht. (…)
2. Voor investeringen dient een desbetreffend plan of programma te zijn opgesteld waarvan de tenuitvoerlegging uiterlijk op 15 mei 2004 van start is gegaan. Het plan of programma wordt door de landbouwer aan de bevoegde autoriteit van de lidstaat meegedeeld.
Indien geen schriftelijk plan of programma bestaat, kan de lidstaat rekening houden met andere objectieve bewijzen van de investering. (…)”
De Regeling luidt voorzover en ten tijde hier van belang:
“ Artikel 11
1. De landbouwer dient uiterlijk op 15 mei 2006 de aanvragen tot vaststelling van toeslagrechten in op een daartoe vastgesteld aanvraagformulier.
2. De landbouwer vult het aanvraagformulier volledig en naar waarheid in, ondertekent en dagtekent het en voorziet het van alle bijlagen.
3. (…)
Paragraaf 2.2 Toewijzen van toeslagrechten uit de nationale reserve (aan landbouwers als bedoeld in artikel 42, vierde lid van Verordening (EG) nr. 1782/2003)
Artikel 16
1. Voor toewijzing van toeslagrechten uit de nationale reserve komen uitsluitend in aanmerking:
(…)
c. landbouwers die overeenkomstig artikel 21 van verordening 795/2004 geïnvesteerd hebben in productiecapaciteit of grond hebben gekocht, indien ten genoegen van de minister wordt aangetoond dat zij overeenkomstig artikel 21 van verordening 795/2004, uiterlijk op 15 mei 2004:
- geïnvesteerd hebben in stalcapaciteit, of deze voor tenminste zes jaar hebben gehuurd;
- grond hebben gekocht, of voor tenminste zes jaar hebben gehuurd;
- dieren hebben gekocht waarvoor een in bijlage VI bij verordening 1782/2003 genoemde rechtstreekse betaling kon worden verkregen;
(…)
2. Landbouwers als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b tot en met d, komen uitsluitend in aanmerking voor toeslagrechten uit de nationale reserve voor zover:
a. zij als gevolg van de investering in productiecapaciteit of het in bezit krijgen, kopen of huren van subsidiabele grond, in de zin van artikel 44, tweede lid, van verordening 1782/2003, in het daarop volgende kalenderjaar, beschikken over meer:
i. stalcapaciteit,
ii. dieren waarvoor een in bijlage VI bij verordening 1782/2003 genoemde rechtstreekse betaling kon worden verkregen,
(…)
3. Een aanvraag tot vaststelling van toeslagrechten uit de nationale reserve vindt plaats overeenkomstig artikel 11.”
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Met het op 30 december 2005 bij verweerder ontvangen formulier “Melding nationale reserve” heeft appellante onder rubriek 1f “Investering in dieren” te kennen gegeven dat zij heeft geïnvesteerd heeft in 222 mannelijke runderen. Blijkens de melding heeft zij deze dieren in 2003 in aanmerking gebracht voor stierpremie. Onder rubriek 1c van het formulier heeft appellante aangegeven dat zij niet heeft geïnvesteerd in stalcapaciteit.
- Op 29 maart 2006 heeft appellante een aanvraag toeslagrechten ingediend.
- Nadat over vorengenoemde melding telefonisch contact tussen appellante en verweerder had plaatsgevonden, heeft verweerder van appellante een aantal facturen van Veehandel C B.V. (hierna: C) ontvangen ten bewijze van de aangemelde investering in dieren.
- Bij brief van 16 augustus 2006 heeft verweerder appellante meegedeeld dat zij niet in aanmerking zal komen voor toeslagrechten uit de nationale reserve.
- Bij besluit van 22 augustus 2006 heeft verweerder de aan appellante toekomende toeslagrechten vastgesteld. Bij dit besluit zijn haar geen toeslagrechten uit de nationale reserve toegekend.
- Bij brief van 27 september 2006 heeft appellante tegen dit besluit bezwaar gemaakt. In verband met de aangemelde investering in dieren heeft appellante daarbij aan- en afvoergegevens uit het bedrijfsregister uit de jaren 2003 tot en met 2005 overgelegd.
- Bij brief van 11 oktober 2006 heeft appellante het bezwaar aangevuld. Daarin heeft zij kenbaar gemaakt dat zij in 2002 heeft geïnvesteerd in het in eigen beheer bouwen van stallen voor stieren, waarvoor in 2001 een bouwvergunning is verleend. Appellante heeft daartoe verwezen naar een aantal bijgevoegde documenten betreffende de bouwvergunning en de aankoop van bouwmaterialen.
- Vervolgens heeft verweerder, na een op 10 april 2007 telefonisch gehouden hoorzitting, het bestreden besluit genomen.
3. Het herziene besluit
Bij het herziene besluit heeft verweerder de bezwaren van appellante ongegrond verklaard. Daartoe heeft hij, samengevat, het volgende overwogen.
Om voor toeslagrechten uit de nationale reserve in aanmerking te komen moet een aanvrager zijn investering in productiecapaciteit of grond ingevolge artikel 21, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 795/2004 met objectieve bewijzen aantonen. De door appellante vóór het primaire besluit overgelegde documenten betreffende aankoop van stieren die in de jaren 2001, 2002 en 2003op haar bedrijf zijn gehouden, bieden onvoldoende bewijs dat er daadwerkelijk stieren zijn aangekocht. Ook in de bezwaarfase is dit bewijs niet geleverd.
In het verweerschrift heeft verweerder hieraan het volgende toegevoegd.
Verweerder heeft appellante naar aanleiding van haar Melding nationale reserve twee maal telefonisch verzocht bewijsstukken over te leggen betreffende de investering in 222 mannelijke runderen. Appellante heeft daarop facturen toegestuurd betreffende de aanvoer van kalveren waarop geen bedragen staan vermeld. Vervolgens heeft appellante alsnog nota’s voor de aanvoer van kalveren toegezonden met als factuurdatum 3 april 2006. Daarmee heeft appellante geen bewijsstukken overgelegd waaruit blijkt van onomkeerbare investeringen in mannelijke runderen vóór 15 mei 2004.
De in beroep alsnog overgelegde facturen zijn kennelijk achteraf opgemaakt en kunnen derhalve niet als bewijs dienen van investeringen vóór 15 mei 2004.
De aanvraag nationale reserve voor de categorie investering in stalcapaciteit in het jaar 2002 is pas tijdens de bezwaarprocedure - en dus na 9 juni 2006 - ontvangen. Met verwijzing naar de uitspraak van het College in zaak AWB 06/843 stelt verweerder vast dat daarmee toch vóór 31 december 2006 kenbaar is gemaakt dat toeslagrechten uit de nationale reserve wegens investeringen in stalcapaciteit worden aangevraagd. Derhalve heeft verweerder deze aanvraag alsnog als tijdig ingediend in behandeling genomen en zijn eerdere beslissing dat deze aanvraag te laat werd ingediend, herzien.
Met betrekking tot de genoemde investeringen in stalcapaciteit heeft verweerder het volgende overwogen.
“ Om voor toewijzing van toeslagrechten uit de nationale reserve in aanmerking te komen moet uw investering in productiecapaciteit of grond uiterlijk op 15 mei 2004 zijn gedaan. U moet dit ten genoegen van de minister aantonen met objectieve bewijzen (artikel 16, lid 1, sub c, van de Regeling, artikel 21, lid 2, Verordening (EG) nr. 795/2004).
Om te bepalen of u uiterlijk op 15 mei 2004 heeft geïnvesteerd wordt het moment van onomkeerbaar worden van de investering beoordeeld, zoals uit de ingediende bewijsstukken blijkt. Bij een investering in stalcapaciteit moet het bovendien gaan om stalcapaciteit voor subsidiabele dieren.
Bij investering in stalcapaciteit wordt gekeken naar de datum van ondertekening van de aanneemovereenkomst. Als u een stal in eigen beheer heeft gebouwd wordt beoordeeld wanneer de investering onomkeerbaar is geworden. Er wordt dan bijvoorbeeld gekeken naar de datum waarop u de vloer heeft gestort.
(…) Eind 2000 heeft u een vergunning gekregen en in 2002 heeft u in eigen beheer gebouwd. U wilt daarom dat 2003 als effectjaar wordt genomen.
Bij de beoordeing is uitgegaan van het bewijs dat u ten tijde van de aanvraag heeft ingediend, te weten:
* Aanvraagformulier bouwvergunning d.d. 19 mei 2000 voor aanbouw kalverstal.
* Bouwvergunning d.d. 26 oktober 2000 voor het overkappen van een mestplaat (geraamde bouwkosten: fl 14.687).
* Bouwvergunning d.d. 26 oktober 2000 voor het oprichten van een kalverstal (geraamde bouwkosten: fl 714.652).
* Bouwvergunning d.d. 26 oktober 2000 voor het oprichten van een veldschuur (geraamde bouwkosten fl 70.500).
Diverse facturen voor bouwmaterialen:
- BouwOort dd 1/5/2: 7,5 m³ beton (€830),
- Heurkens Zelfbouw dd 11 dec/jaar onbekend: schroeven (?224),
- Ad v.d. Oever dd 31/12/01: leidingen, arbeidsloon (fl 749),
- Loodgietersbedrijf BvG 28/1/02 loodgietersmaterialen ( €39),
- Korsten elektrotechniek dd 2/1/02 elektromateriaal (€ 155),
- Handelsonderneming van Goch dd 16/5/02: buizen (€734).
Uit deze bewijsstukken blijkt onvoldoende objectief dat u heeft geïnvesteerd in stalcapaciteit voor subsidiabele dieren (…)
* U heeft geen aanneemovereenkomst of iets dergelijks overgelegd, maar wel 3 bouwvergunningen. Een bouwvergunning is op zich nog geen bewijs dat u een onomkeerbare investeringsverplichting bent aangegaan. Uit de vergunningen blijkt dat er plannen zijn om een kalverstal, een veldschuur en overkapping van een mestplaat te bouwen. Investering in een mestplaat en een veldschuur komen niet in aanmerking voor een extra bedrag uit de nationale reserve, aangezien hier geen sprake is van een uitbreiding van stalcapaciteit voor subsidiabele dieren.
*De facturen zijn op geen enkele wijze te relateren aan de bouw van een stal. De vermelde materialen zijn zeer algemeen en kunnen overal voor zijn gebruikt, bijvoorbeeld voor onderhoud.. Facturen voor aankopen specifiek voor een stal ( bv spanten, dakplaten, voerhekken, drinkbakken, mestrooster, e.d.) ontbreken. De hoogte van de facturen in relatie met de geraamde bouwkosten maakt het bovendien onvoldoende aannemelijk dat u zelf investeringen in de bouw van een stierenstal heeft gedaan. (…)”
Bij brief van 17 december 2008 heeft verweerder gereageerd op de door appellante bij brief van 13 november 2008 overgelegde aanvullende stukken. De overgelegde bankafschriften en facturen betreffen volgens verweerder deels investeringen die appellante nog niet eerder heeft aangemeld, deels gaat het om investeringen uit 2004 en deels gaat het om stukken met een niet leesbare factuurdatum. Met de overgelegde stukken maakt appellante in ieder geval niet duidelijk dat in 2002 geïnvesteerd is in stalcapaciteit.
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft afspraken gemaakt met C. Deze verzorgde de aan- en verkoop van dieren en garandeerde appellante een vaste opbrengst per dier per dag. De dieren waren eigendom van appellante. Door de veehandel zijn achteraf facturen opgemaakt. Uit de overgelegde aankoopnota’s en uit de overzichten van gebruikte diervoeders blijkt dat wel degelijk in de relevante periode is geïnvesteerd in mannelijke runderen.
Appellante stelt verder dat zij in 2002 door middel van zelfbouw heeft geïnvesteerd in stalcapaciteit. In dit verband verwijst zij naar de door haar in bezwaar en beroep ten bewijze van deze stelling overgelegde stukken.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Ingevolge artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is het beroep mede gericht tegen verweerders herziene besluit. Nu het eerdere besluit van 17 april 2007 hierbij is herzien en niet gebleken is dat appellante nog belang heeft bij handhaving van haar beroep tegen dat besluit dient het beroep in zoverre niet-ontvankelijk te worden verklaard.
5.2 Met betrekking tot de stelling van appellante dat zij in 2002 heeft geïnvesteerd in 222 mannelijke runderen overweegt het College als volgt.
Zoals het College eerder heeft geoordeeld in zin uitspraak van 24 juli 2009 in zaak 07/420 (<www.rechtspraak.nl: LJN BJ6563) kan ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Regeling een investering in productiecapaciteit, bestaande uit dieren, slechts grondslag vormen voor toewijzing van toeslagrechten uit de nationale reserve als de landbouwer aantoont dat hij de bewuste dieren heeft gekocht.
De door appellante overgelegde gegevens uit het bedrijfsregister kunnen niet dienen als bewijs voor de aankoop van de bewuste dieren.
Met de door haar overgelegde facturen heeft appellante evenmin aangetoond dat zij in 2002 kalveren heeft gekocht van C. De facturen met betrekking tot transacties die hebben plaatsgevonden in de jaren 2001 en 2003 tot en met 2005 vormen geen bewijs voor aankoop van dieren in 2002. Met betrekking tot het jaar 2002 heeft appellante in eerste instantie facturen overgelegd waarop is aangegeven dat kalveren zijn gebracht, onder vermelding van het aantal, een prijs van 0,00 en een (totaal)bedrag van 0,00. Eerst in tweede instantie heeft appellante met betrekking tot 2002 facturen overgelegd waarop wel prijzen en bedragen zijn vermeld. Aannemelijk is derhalve dat laatstgenoemde facturen achteraf zijn opgemaakt. Aan deze facturen kan derhalve geen overtuigend bewijs worden ontleend voor de aankoop van dieren in 2002. Overigens heeft appellante haar stelling dat C de aankoop van dieren heeft voorgefinancierd, niet nader met bewijs onderbouwd.
5.3 Met betrekking tot de investeringen in stalcapaciteit in het jaar 2002 overweegt het College als volgt.
Ter zitting is namens appellante verklaard dat in 2000 diverse bouwvergunningen zijn verleend met het oog op de voorgenomen investeringen. Toen was er echter geen geld om alle geplande bouwwerken direct te realiseren. In 2002 werd besloten tot het treffen van een noodvoorziening, waardoor provisorisch meer kalveren konden worden gehouden. In dat kader werden stalen spanten van oude stallen hergebruikt voor de vervaardiging van een overkapping ten behoeve van stalruimte voor de dieren.
Pas in 2004, toen appellante over ruimere financiële mogelijkheden beschikte, werden de definitieve bouwwerken door aannemer D gerealiseerd.
De door appellante bij brief van 13 november 2008 aan het College overgelegde rekeningen en bankafschriften uit 2004 betreffen investeringen die door appellante niet tijdig (dat wil zeggen vóór uiterlijk 31 december 2006) werden aangemeld. Alle in 2004 gedane investeringen komen daarmee niet in aanmerking voor toeslagrechten uit de nationale reserve.
5.4 Het College stelt vast dat de gestelde investeringen in verband met de getroffen noodvoorziening slechts relevant zijn voorzover ze betrekking hebben op extra stalcapaciteit, die in 2003 tot een hogere productie heeft geleid.
Appellante is er met de door haar overgelegde stukken betreffende de aankoop van bouwmaterialen in 2002 niet in geslaagd aan te tonen dat in dat jaar sprake is geweest van een investering in extra stalcapaciteit in evengenoemde zin. Uit deze stukken, bestaande uit facturen, betalingsbewijzen en een kasstaat, kan niet worden opgemaakt op welk soort investeringen zij precies betrekking hebben, nu daaruit niet blijkt ten behoeve van welke bouwwerken de betreffende materialen zijn aangekocht. Deze stukken zij derhalve niet te relateren aan de bouw van een stal.
5.4 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Voor een vergoeding in de proceskosten ziet het College geen aanleiding.
6. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep tegen het besluit van 17 april 2007 niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het herziene besluit van 28 oktober 2008 ongegrond.
Aldus gewezen door mr. W.E. Doolaard, mr. E.J.M. Heijs en mr. S.C. Stuldreher, in tegenwoordigheid van mr. F.W. du Marchie Sarvaas als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2009.
w.g. W.E. Doolaard w.g. F.W. du Marchie Sarvaas