5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt vast dat appellante tegen het besluit van 21 januari 2008, waarin het oordeel van verweerder is vervat dat bij het bepalen van de hoogte van de subsidie een maximering op basis van 7.000 vollasturen geldt, geen beroep heeft ingesteld. Dit betekent dat dit besluit rechtens onaantastbaar is geworden. Het College vat de primaire beslissing van 22 augustus 2008 op als een weigering om terug te komen van dit rechtens onaantastbare besluit naar aanleiding van een daartoe strekkende verzoek van appellante. De omstandigheid dat verweerder het bestreden besluit, waarbij de primaire beslissingen zijn gehandhaafd, mede heeft doen steunen op artikel 4:6 van de Awb, doet aan het rechtskarakter van dat besluit niet af.
5.2.1 Het College stelt voorop dat de wetgever aan de mogelijkheid om een besluit in rechte aan te tasten, beperkingen en voorwaarden heeft gesteld. De belanghebbende die meent dat een bestuursorgaan ten onrechte een bepaald besluit heeft genomen, is voor het in rechte opkomen tegen dat besluit aangewezen op het aanwenden van een rechtsmiddel binnen een bepaalde termijn en met inachtneming van de overige processuele vereisten.
5.2.2 Zoals het College eerder heeft overwogen (zie onder andere de uitspraken van 8 november 2006 (AWB 04/571, <www.rechtspraak.nl>, LJN: AZ2301), en 26 maart 2009 (AWB 08/29, <www.rechtspraak.nl>, LJN: BI0948)) staat naar Nederlands bestuursrecht geen rechtsregel eraan in de weg dat een bestuursorgaan terugkomt van een door hem genomen besluit, dat naar nationaal recht definitief is geworden, zelfs niet indien geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Indien het bestuursorgaan weigert van een definitief geworden besluit terug te komen, dient echter de bestuursrechter het oorspronkelijke besluit tot uitgangspunt te nemen en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden van het oorspronkelijke besluit terug te komen. Daarbij ligt het op de weg van de indiener van het verzoek om zodanige feiten of omstandigheden naar voren te brengen.
5.2.3 De inhoud van inmiddels tot stand gekomen jurisprudentie kan niet gelden als nieuwe feiten of omstandigheden in evenbedoelde zin, omdat dit afbreuk zou doen aan het wettelijke systeem waarin – uit een oogpunt van rechtszekerheid en doelmatigheid – het instellen van rechtsmiddelen tegen besluiten van het bestuur binnen vaste termijnen dient te geschieden (zie de uitspraak van het College van 22 september 2004, <www.rechtspraak.nl>, LJN: AR3073). Dit geldt evenzeer indien in een rechterlijke uitspraak voor het eerst een oordeel is gegeven over de betekenis van toepasselijke regelgeving, zoals het College heeft gedaan in zijn uitspraak van 29 mei 2008.
5.2.4 Het enkele feit dat andere belanghebbenden met vergelijkbare projecten wel tot het College hebben doorgeprocedeerd en dat verweerder naar aanleiding van de uitspraak van het College in die gevallen heeft besloten om de maximering van 7.000 vollasturen niet meer te hanteren en hen om die reden meer subsidie heeft verleend, kan niet leiden tot een ander oordeel. Daarbij zij benadrukt dat een beslissing die niet is aangevochten – en bijgevolg definitief is geworden – haar rechtskracht behoudt, ook indien die beslissing achteraf gezien wellicht niet juist was. Van strijd met het gelijkheidsbeginsel is geen sprake, nu het feit dat andere belanghebbenden wel rechtsmiddelen hebben ingesteld tegen de aan hen gerichte subsidiebesluiten en appellant niet, in het licht van het hiervoor geschetste wettelijke systeem, een relevant en doorslaggevend onderscheid vormt tussen de rechtspositie van die belanghebbenden en appellant.
5.2.5 Met betrekking tot de grief van appellante dat in dit geval sprake is van een duuraanspraak, waarbij zij verwijst naar een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 6 september 2001, stelt het College voorop dat onderhavige definitief geworden beslissing inhoudt de verlening van een op de capaciteit van de vergistingsinstallatie vastgestelde maximale subsidie, uitgekeerd over een periode van maximaal tien jaar. Aangezien verweerder de (maximaal) te verlenen subsidie in haar geheel reeds bij besluit heeft bepaald, kan om die reden naar het oordeel van het College niet worden gezegd dat een dergelijke aanspraak de kenmerken heeft van een duuraanspraak, als bedoeld in de genoemde uitspraak van de Centrale Raad van Beroep. Gelet op de vorenomschreven aard van de – rechtens onaantastbare – subsidieverlening valt bovendien niet in te zien dat hier minder strikt de hand zou moeten worden gehouden aan het hiervoor uiteengezette rechterlijk toetsingskader.
5.2.6 De stelling van appellante dat op het aanvraagformulier bij vraag 7 tussen haakjes een maximering van 7.000 vollasturen per jaar staat vermeld en dat daardoor bij haar de gerechtvaardigde verwachting was ontstaan dat het niet mogelijk was om een aanvraag in te dienen waarbij meer dan 7.000 vollasturen wordt opgegeven, vormt naar het oordeel van het College geen bijzondere omstandigheid die een uitzondering rechtvaardigt op het beginsel dat de rechter zich bij toetsing van beslissingen als hier aan de orde beperkt tot de vraag of het bestuursorgaan terecht heeft geconcludeerd dat geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden naar voren zijn gebracht. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat de betreffende vermelding op het aanvraagformulier de belanghebbende niet ervan hoeft te weerhouden verweerder voor te leggen dat zijn vergistingsinstallatie meer dan 7.000 vollasturen per jaar kan draaien. Voorts blijkt uit de ter zitting afgelegde verklaringen van B en Hoogeveen – zij hebben respectievelijk als adviseur van een aantal aanvragers, waaronder appellante, en medewerker van SenterNovem met elkaar gesprekken gevoerd omtrent de indiening van subsidie-aanvragen in het kader van de Regeling – niet dat verweerder aanvragen waarbij zou zijn vermeld dat de vergistingsinstallatie meer dan 7.000 vollasturen per jaar kan draaien zonder inhoudelijke beoordeling terzijde zou leggen. Bovendien blijkt uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting dat appellante in het kader van de subsidie-aanvraag bij monde van B de maximering van het aantal vollasturen bij verweerder in eerste instantie aan de orde heeft gesteld, maar dat zij niettemin destijds heeft berust in het standpunt van verweerder hieromtrent.
5.3 Tenslotte kan het beroep van appellante op het arrest Kühne & Heitz niet slagen, reeds omdat het onderhavige geding geen betrekking heeft op een onjuiste uitlegging van het gemeenschapsrecht.
5.4 Op grond van het voorgaande komt het College tot de slotsom dat het beroep van appellante ongegrond is.
5.5 Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.