5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt vast dat appellante tegen het besluit van 22 oktober 2007, waarin het oordeel van verweerder is vervat dat bij het bepalen van de hoogte van de subsidie een maximering op basis van 7.000 vollasturen geldt, geen beroep heeft ingesteld. Dit betekent dat dit besluit rechtens onaantastbaar is geworden. Het College vat voorts het bestreden besluit op als een door verweerder in bezwaar gehandhaafde weigering om terug te komen van het eerdergenoemde rechtens onaantastbare besluit naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek van appellante. De omstandigheid dat verweerder het bestreden besluit mede heeft doen steunen op artikel 4:6 van de Awb, doet aan het rechtskarakter van dat besluit niet af.
5.2.1 Het College stelt voorop dat de wetgever aan de mogelijkheid om een besluit in rechte aan te tasten, beperkingen en voorwaarden heeft gesteld. De belanghebbende die meent dat een bestuursorgaan ten onrechte een bepaald besluit heeft genomen, is voor het in rechte opkomen tegen dat besluit aangewezen op het aanwenden van een rechtsmiddel binnen een bepaalde termijn en met inachtneming van de overige processuele vereisten.
5.2.2 Zoals het College eerder heeft overwogen (zie onder andere de uitspraken van 8 november 2006 (AWB 04/571, <www.rechtspraak.nl>, LJN: AZ2301), en 26 maart 2009 (AWB 08/29, <www.rechtspraak.nl>, LJN: BI0948)) staat naar Nederlands bestuursrecht geen rechtsregel eraan in de weg dat een bestuursorgaan terugkomt van een door hem genomen besluit, dat naar nationaal recht definitief is geworden, zelfs niet indien geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Indien het bestuursorgaan weigert van een definitief geworden besluit terug te komen, dient echter de bestuursrechter het oorspronkelijke besluit tot uitgangspunt te nemen en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden van het oorspronkelijke besluit terug te komen. Daarbij ligt het op de weg van de indiener van het verzoek om zodanige feiten of omstandigheden naar voren te brengen.
5.2.3 De inhoud van inmiddels tot stand gekomen jurisprudentie kan niet gelden als nieuw feit of veranderde omstandigheid in evenbedoelde zin, omdat dit afbreuk zou doen aan het wettelijke systeem waarin – uit een oogpunt van rechtszekerheid en doelmatig bestuur – het instellen van rechtsmiddelen tegen besluiten van het bestuur binnen vaste termijnen dient te geschieden (zie de uitspraak van het College van 22 september 2004, <www.rechtspraak.nl>, LJN: AR3073). Dit geldt evenzeer indien in een rechterlijke uitspraak voor het eerst een oordeel is gegeven over de betekenis van toepasselijke regelgeving, zoals het College heeft gedaan in zijn uitspraak van 29 mei 2008. In dit verband zij benadrukt dat een beslissing die niet is aangevochten – en bijgevolg definitief is geworden – haar rechtskracht behoudt, ook indien die beslissing achteraf gezien wellicht niet juist was.
5.2.4 Met betrekking tot appellantes verwijzing naar het rapport stelt het College voorop dat onderhavige definitief geworden beslissing inhoudt de verlening van een op de capaciteit van de vergistingsinstallatie vastgestelde maximale subsidie, uitgekeerd over een periode van maximaal tien jaar. Aangezien verweerder de (maximaal) te verlenen subsidie in haar geheel reeds bij besluit heeft bepaald, kan om die reden naar het oordeel van het College niet worden gezegd dat een dergelijke aanspraak de kenmerken heeft van een duuraanspraak, zoals aan de orde in de in het rapport besproken jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (onder meer de uitspraak van 6 september 2001 (<www.rechtspraak.nl>, LJN: AD8240; JB 2001, 281)). Gelet op het vorenstaande valt niet in te zien dat hier minder strikt de hand zou moeten worden gehouden aan het hiervoor uiteengezette rechterlijk toetsingskader bij beslissingen als hier aan de orde.
5.2.5 Evenbedoeld rechterlijk toetsingskader staat voorts niet toe dat het College zich buigt over het door appellante opgeworpen geschilpunt of verweerder terecht geen belangenafweging heeft gemaakt als bedoeld in artikel 3:4 van de Awb. Voor zover appellante op dit punt beoogt dat het College een uitzondering maakt op het beginsel dat de rechter zich bij toetsing van beslissingen als hier aan de orde beperkt tot de vraag of het bestuursorgaan terecht heeft geconstateerd dat geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden naar voren zijn gebracht, zoals hiervoor is uiteengezet, kan hiervoor geen rechtvaardiging worden gevonden in de enkele stelling dat verweerder in andere gevallen aanspraken heeft toegekend die meer dan 7.000 vollasturen betreffen en hij geen subsidie heeft uitgegeven voor grote, doch afgeblazen, investeringsprojecten.
5.3 Op grond van het voorgaande komt het College tot de slotsom dat het beroep van appellante ongegrond is.
5.4 Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.