5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt vast dat appellant tegen de besluiten van 14 juni 2007, waarin het oordeel van verweerder is vervat dat bij het bepalen van de hoogte van de subsidie een maximering op basis van 7.000 vollasturen geldt, geen bezwaar heeft gemaakt. Dit betekent dat deze besluiten rechtens onaantastbaar zijn geworden. Het College vat de primaire beslissingen van 31 december 2008 en 7 januari 2009 op als weigeringen om terug te komen van deze rechtens onaantastbare besluiten naar aanleiding van daartoe strekkende verzoeken van appellant. Deze weigeringen zijn bij de bestreden besluiten gehandhaafd.
5.2.1 Het College stelt voorop dat de wetgever aan de mogelijkheid om een besluit in rechte aan te tasten, beperkingen en voorwaarden heeft gesteld. De belanghebbende die meent dat een bestuursorgaan ten onrechte een bepaald besluit heeft genomen, is voor het in rechte opkomen tegen dat besluit aangewezen op het aanwenden van een rechtsmiddel binnen een bepaalde termijn en met inachtneming van de overige processuele vereisten.
5.2.2 Zoals het College eerder heeft overwogen (zie onder andere de uitspraken van 8 november 2006 (AWB 04/571, <www.rechtspraak.nl>, LJN: AZ2301), en 26 maart 2009 (AWB 08/29, <www.rechtspraak.nl>, LJN: BI0948) staat naar Nederlands bestuursrecht geen rechtsregel eraan in de weg dat een bestuursorgaan terugkomt van een door hem genomen besluit, dat naar nationaal recht definitief is geworden, zelfs niet indien geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Indien het bestuursorgaan weigert van een definitief geworden besluit terug te komen, dient echter de bestuursrechter het oorspronkelijke besluit tot uitgangspunt te nemen en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden van het oorspronkelijke besluit terug te komen. Daarbij ligt het op de weg van de indiener van het verzoek om zodanige feiten of omstandigheden naar voren te brengen.
5.2.3 De inhoud van inmiddels tot stand gekomen jurisprudentie kan niet gelden als nieuw feit of veranderde omstandigheid in evenbedoelde zin, omdat dit afbreuk zou doen aan het wettelijke systeem waarin – uit een oogpunt van rechtszekerheid en doelmatig bestuur – het instellen van rechtsmiddelen tegen besluiten van het bestuur binnen vaste termijnen dient te geschieden (zie de uitspraak van het College van 22 september 2004, <www.rechtspraak.nl>, LJN: AR3073).
5.2.4 Het enkele feit dat andere belanghebbenden met vergelijkbare projecten wel tot het College hebben doorgeprocedeerd, en dat verweerder naar aanleiding van de uitspraak van het College in die gevallen heeft besloten om de maximering van 7.000 vollasturen niet meer te hanteren en hen om die reden meer subsidie heeft verleend, kan niet leiden tot een ander oordeel. Daarbij zij benadrukt dat een beslissing die niet is aangevochten – en bijgevolg definitief is geworden – haar rechtskracht behoudt, ook indien die beslissing achteraf gezien wellicht niet juist was. Van strijd met het gelijkheidsbeginsel is geen sprake, nu het feit dat andere belanghebbenden wel rechtsmiddelen hebben ingesteld tegen de aan hen gerichte subsidiebesluiten en appellant niet, in het licht van het hiervoor geschetste wettelijke systeem, een relevant en doorslaggevend onderscheid vormt tussen de rechtspositie van die belanghebbenden en appellant.
De enkele stelling van appellant dat het gerucht rondging dat verweerder vele aanvragen had afgewezen omdat het budget was verbruikt en hij om die reden vreesde dat een bezwaar zou leiden tot intrekking van de subsidieverlening, vormt geen bijzondere omstandigheid die een uitzondering rechtvaardigt op het hiervoor verwoorde beginsel dat de rechter zich bij toetsing van beslissingen als hier aan de orde beperkt tot de vraag of het bestuursorgaan terecht heeft geconcludeerd dat geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden naar voren zijn gebracht. Evenmin vormt de eerst op zitting ontvouwde stelling van appellant dat het voortbestaan van zijn projecten en zijn maatschap in het geding komen nu verweerder vasthoudt aan de maximering van de 7.000 vollasturen, een bijzondere omstandigheid in evenbedoelde zin.
5.3 Op grond van het voorgaande komt het College tot de slotsom dat de beroepen van appellant ongegrond zijn.
5.4 Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.