ECLI:NL:CBB:2009:BJ8800

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
22 september 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09/254 AWB 09/255
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing verzoeken om herziening subsidieverlening duurzame elektriciteit

In deze zaak heeft appellant, A, beroep ingesteld tegen twee besluiten van de Minister van Economische Zaken, waarin zijn verzoeken om herziening van eerder verleende subsidies voor vergistingsinstallaties zijn afgewezen. De besluiten zijn genomen op 6 februari 2009, na een eerdere subsidieverlening op 14 juni 2007, waarbij de maximum jaarproductie was vastgesteld op 7.000 vollasturen. Appellant had geen bezwaar gemaakt tegen deze eerdere besluiten, wat leidde tot de onherroepelijkheid ervan.

Appellant heeft in zijn beroep aangevoerd dat de maximum jaarproductie verhoogd moet worden naar 8.400 vollasturen, en dat hij geen bezwaar heeft gemaakt tegen de eerdere besluiten uit vrees voor intrekking van de subsidie. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft vastgesteld dat de eerdere besluiten rechtens onaantastbaar zijn geworden, omdat appellant geen rechtsmiddelen heeft aangewend. De weigering van de Minister om terug te komen op deze besluiten is gehandhaafd, omdat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn.

Het College heeft verder overwogen dat de jurisprudentie niet kan worden aangemerkt als nieuw feit of veranderde omstandigheid, en dat de rechtspositie van appellant niet gelijk is aan die van andere belanghebbenden die wel bezwaar hebben gemaakt. De stelling van appellant dat geruchten over afwijzingen van aanvragen hem hebben weerhouden om bezwaar te maken, werd niet als een bijzondere omstandigheid erkend.

Uiteindelijk heeft het College de beroepen van appellant ongegrond verklaard, zonder aanleiding te zien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan op 22 september 2009.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 09/254 en 09/255 22 september 2009
27307 Kaderwet EZ-subsidies
Subsidieregeling opwekken duurzame electriciteit in vergistingsinstallaties
Uitspraak in de zaken van:
A, te B, appellant,
gemachtigde: drs. W.J.H. Kuster, werkzaam bij Biogas Plus B.V.,
tegen
de Minister van Economische Zaken, verweerder,
gemachtigde: mr. C. Cromheecke, werkzaam bij verweerders agentschap SenterNovem.
1. De procedure
Appellant heeft bij brief van 13 februari 2009, bij het College binnengekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld tegen twee besluiten van verweerder van 6 februari 2009.
Bij deze besluiten heeft verweerder ongegrond verklaard de bezwaren van appellant tegen de afwijzing van zijn verzoeken om herziening van besluiten tot subsidieverlening in het kader van de Subsidieregeling opwekken duurzame elektriciteit in vergistingsinstallaties (hierna: de Regeling).
Bij afzonderlijke brieven van 13 maart 2009 heeft verweerder een verweerschrift ingediend, onder overlegging van op de zaken betrekking hebbende stukken.
Op 30 juni 2009 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij de gemachtigden van partijen zijn verschenen. Voorts is appellant verschenen.
2. De grondslag van het geschil
Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Bij daartoe bestemde formulieren, gedagtekend op 18 december 2006, heeft appellant ten behoeve van twee vergistingsinstallaties twee aanvragen ingediend voor subsidie op grond van de Regeling.
- Bij afzonderlijke besluiten van 14 juni 2007 heeft verweerder appellant de gevraagde subsidie verleend. Hierbij is de maximum jaarproductie vastgesteld op basis van 7.000 vollasturen, overeenkomstig hetgeen is vermeld bij punt 7 van het aanvraagformulier.
- Tegen deze besluiten zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
- Bij twee afzonderlijke brieven van 4 augustus 2008 heeft appellant verweerder verzocht de beschikkingen van 14 juni 2007 te herzien en daarbij de maximum jaarproductie vast te stellen op grond van 8.400 vollasturen.
- Bij afzonderlijke beschikkingen van 31 december 2008 en 7 januari 2009 heeft verweerder de verzoeken om herziening afgewezen.
- Tegen deze besluiten heeft appellant bij afzonderlijke brieven van 7 januari 2009 en 9 januari 2009 bezwaar gemaakt.
- Op 22 januari 2009 heeft een hoorzitting plaatsgevonden.
- Vervolgens heeft verweerder de bestreden besluiten genomen.
3. De bestreden besluiten
Bij de – gelijkluidende – bestreden besluiten heeft verweerder de afwijzing van appellants verzoeken om herziening gehandhaafd, omdat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden of een kennelijke misslag. Naar aanleiding van de stelling van appellant dat hij geen bezwaar heeft gemaakt tegen de beschikkingen van 14 juni 2007, omdat hij meende dat dit de subsidieverlening in gevaar zou brengen, wijst verweerder erop dat dit gevaar niet aanwezig was, omdat de positie van de indiener van een bezwaarschrift in het licht van artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht niet slechter mag worden.
Aangezien appellant tegen de besluiten van 14 juni 2007 geen bezwaar heeft gemaakt zijn deze besluiten onherroepelijk geworden en is het niet meer mogelijk om de maximale jaarproductie op meer dan 7.000 vollasturen vast te stellen.
Volgens vaste jurisprudentie is een rechterlijke uitspraak – dus ook de uitspraak van het College van 29 mei 2008 (AWB 07/979 tot en met 07/996, <www.rechtspraak.nl>, LJN: BD2834), waarin is overwogen dat het plafond van 7.000 vollasturen, zoals in het aanvraagformulier was vermeld, geen rechtsgeldige basis kent – geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid. De omstandigheid dat appellant geen hoger aantal vollasturen is toegekend, terwijl de groep die door het College in het gelijk is gesteld, uiteindelijk wel subsidie op basis van een hoger aantal vollasturen heeft ontvangen, levert geen strijd op met het gelijkheidsbeginsel, omdat appellant de mogelijkheid heeft gehad tegen de beschikkingen van 14 juni 2007 bezwaar te maken en – eventueel – vervolgens beroep in te stellen tegen de beslissingen op die bezwaren, aldus verweerder.
4. Het standpunt van appellant
Appellant meent dat de geraamde jaarproductie moet worden verhoogd op basis van 8.400 vollasturen. Appellant heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om bezwaar te maken tegen de beschikkingen van 14 juni 2007, omdat hij vanwege geruchten meende dat een bezwaar zou kunnen leiden tot intrekking van de subsidie. Op basis van uitspraken van het College is gebleken dat verweerder niet een maximering van 7.000 vollasturen mag aanhouden. Voor vergelijkbare projecten heeft verweerder subsidie verleend op basis van meer dan 7.000 vollasturen. Op grond van het gelijkheidsbeginsel heeft appellant recht op een gelijke behandeling ten opzichte van vergelijkbare projecten en is hierbij het feit dat hij niet binnen de gestelde termijn bezwaar heeft gemaakt tegen de beschikkingen van 14 juni 2007 niet relevant.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt vast dat appellant tegen de besluiten van 14 juni 2007, waarin het oordeel van verweerder is vervat dat bij het bepalen van de hoogte van de subsidie een maximering op basis van 7.000 vollasturen geldt, geen bezwaar heeft gemaakt. Dit betekent dat deze besluiten rechtens onaantastbaar zijn geworden. Het College vat de primaire beslissingen van 31 december 2008 en 7 januari 2009 op als weigeringen om terug te komen van deze rechtens onaantastbare besluiten naar aanleiding van daartoe strekkende verzoeken van appellant. Deze weigeringen zijn bij de bestreden besluiten gehandhaafd.
5.2.1 Het College stelt voorop dat de wetgever aan de mogelijkheid om een besluit in rechte aan te tasten, beperkingen en voorwaarden heeft gesteld. De belanghebbende die meent dat een bestuursorgaan ten onrechte een bepaald besluit heeft genomen, is voor het in rechte opkomen tegen dat besluit aangewezen op het aanwenden van een rechtsmiddel binnen een bepaalde termijn en met inachtneming van de overige processuele vereisten.
5.2.2 Zoals het College eerder heeft overwogen (zie onder andere de uitspraken van 8 november 2006 (AWB 04/571, <www.rechtspraak.nl>, LJN: AZ2301), en 26 maart 2009 (AWB 08/29, <www.rechtspraak.nl>, LJN: BI0948) staat naar Nederlands bestuursrecht geen rechtsregel eraan in de weg dat een bestuursorgaan terugkomt van een door hem genomen besluit, dat naar nationaal recht definitief is geworden, zelfs niet indien geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Indien het bestuursorgaan weigert van een definitief geworden besluit terug te komen, dient echter de bestuursrechter het oorspronkelijke besluit tot uitgangspunt te nemen en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden van het oorspronkelijke besluit terug te komen. Daarbij ligt het op de weg van de indiener van het verzoek om zodanige feiten of omstandigheden naar voren te brengen.
5.2.3 De inhoud van inmiddels tot stand gekomen jurisprudentie kan niet gelden als nieuw feit of veranderde omstandigheid in evenbedoelde zin, omdat dit afbreuk zou doen aan het wettelijke systeem waarin – uit een oogpunt van rechtszekerheid en doelmatig bestuur – het instellen van rechtsmiddelen tegen besluiten van het bestuur binnen vaste termijnen dient te geschieden (zie de uitspraak van het College van 22 september 2004, <www.rechtspraak.nl>, LJN: AR3073).
5.2.4 Het enkele feit dat andere belanghebbenden met vergelijkbare projecten wel tot het College hebben doorgeprocedeerd, en dat verweerder naar aanleiding van de uitspraak van het College in die gevallen heeft besloten om de maximering van 7.000 vollasturen niet meer te hanteren en hen om die reden meer subsidie heeft verleend, kan niet leiden tot een ander oordeel. Daarbij zij benadrukt dat een beslissing die niet is aangevochten – en bijgevolg definitief is geworden – haar rechtskracht behoudt, ook indien die beslissing achteraf gezien wellicht niet juist was. Van strijd met het gelijkheidsbeginsel is geen sprake, nu het feit dat andere belanghebbenden wel rechtsmiddelen hebben ingesteld tegen de aan hen gerichte subsidiebesluiten en appellant niet, in het licht van het hiervoor geschetste wettelijke systeem, een relevant en doorslaggevend onderscheid vormt tussen de rechtspositie van die belanghebbenden en appellant.
De enkele stelling van appellant dat het gerucht rondging dat verweerder vele aanvragen had afgewezen omdat het budget was verbruikt en hij om die reden vreesde dat een bezwaar zou leiden tot intrekking van de subsidieverlening, vormt geen bijzondere omstandigheid die een uitzondering rechtvaardigt op het hiervoor verwoorde beginsel dat de rechter zich bij toetsing van beslissingen als hier aan de orde beperkt tot de vraag of het bestuursorgaan terecht heeft geconcludeerd dat geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden naar voren zijn gebracht. Evenmin vormt de eerst op zitting ontvouwde stelling van appellant dat het voortbestaan van zijn projecten en zijn maatschap in het geding komen nu verweerder vasthoudt aan de maximering van de 7.000 vollasturen, een bijzondere omstandigheid in evenbedoelde zin.
5.3 Op grond van het voorgaande komt het College tot de slotsom dat de beroepen van appellant ongegrond zijn.
5.4 Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
6. De beslissing
Het College verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus gewezen door mr. J.L.W. Aerts, mr. M. van Duuren en mr. E. Dijt, in tegenwoordigheid van mr. S.D.M. Michael als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 september 2009.
w.g. J.L.W. Aerts w.g. S.D.M. Michael