6. De beoordeling van het geschil
6.1 Ter beoordeling staat of verweerder in het bestreden besluit op goede gronden is uitgegaan van een maximale productie van de installatie van 10.163.660 kWh per jaar en op basis daarvan een subsidie verleend heeft van maximaal € 9.858.751,--.
6.2 Partijen zijn allereerst verdeeld over de vraag of verweerder, door in het bestreden besluit de productie te berekenen op basis van de in de installatie in te voeren stoffen, in strijd met artikel 7:11, eerste lid, van de Awb buiten de grenzen van het geschil is getreden, nu het bezwaar van appellante alleen tegen het door verweerder gehanteerde aantal vollasturen was gericht. Het College beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt. Uit artikel 7:11, eerste lid, Awb volgt dat op grondslag van de bezwaren een heroverweging van het primaire besluit plaatsvindt. Blijkens vaste jurisprudentie (zie onder meer de uitspraak van het College van 9 mei 2002, AWB 00/252, <www.rechtspraak.nl>, LJN: AE3421, en de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 2 mei 2007, 200606157, www.rechtspraak.nl, LJN: BA4141) blijkt uit de wetsgeschiedenis van de Awb dat de bezwaarprocedure bedoeld is voor een volledige heroverweging die niet gebonden is aan argumenten of omstandigheden die in het bezwaarschrift aan de orde zijn gesteld. Nu appellante in bezwaar was opgekomen tegen de hoogte van de verleende subsidie, die wordt bepaald op basis van de maximum jaarproductie van elektriciteit, is verweerder niet buiten de grondslag van het geschil getreden door de berekening van deze productie in de nieuwe beslissing op bezwaar integraal te heroverwegen. Hierbij neemt het College in aanmerking dat in de procedure die heeft geleid tot zijn uitspraak van 29 mei 2008 slechts in geschil was of verweerder bij het bepalen van de hoogte van de aangevraagde subsidie terecht een maximering van 7.000 vollasturen had gehanteerd. Die uitspraak laat derhalve onverlet dat verweerder bij het (opnieuw) bepalen van de maximale hoogte van de aangevraagde subsidie andere factoren betrekt dan een maximering van het aantal vollasturen. Het College acht verder van belang dat appellante in de hernieuwde bezwaarprocedure in voldoende mate in de gelegenheid is geweest om te reageren op de door verweerder gemaakte berekening. Ten slotte kan niet worden staande gehouden dat appellante door het maken van bezwaar in een nadeliger positie is gebracht, nu haar bij het bestreden besluit een hogere subsidie is toegekend dan in het besluit van 14 juni 2007.
6.3 Verweerder heeft in zijn brieven van 27 augustus 2008 en 16 september 2008, waarnaar hij in het bestreden besluit heeft verwezen, uiteengezet hoe hij de maximale elektriciteitsproductie heeft berekend. Verweerder is hierbij uitgegaan van de op het aanvraagformulier vermelde hoeveelheden stoffen die in de installatie worden verwerkt en de daarbij opgegeven stookwaarde per stof. Dit levert een hoeveelheid biogas per ton verwerkte stof op, die voor een deel uit methaan en voor een deel uit CO2 bestaat. De energie wordt uit methaan opgewekt. Verweerder heeft, er van uitgaande dat biogas gemiddeld voor 60% uit methaan bestaat, aangegeven hoe dit leidt tot een totale productie van 10.163.660 kWh. Het College heeft geen aanleiding om aan de juistheid van deze berekening te twijfelen. Dat verweerder is uitgegaan van een gemiddeld percentage van methaan van 60%, acht het College gelet op de door verweerder genoemde onderzoeksrapporten voldoende onderbouwd.
Verweerder is voorts terecht uitgegaan van de stoffen en de stookwaarden, zoals die door appellant op het aanvraagformulier zijn opgegeven, en niet van de hiervan deels afwijkende opgaven van appellant in de hernieuwde bezwaarprocedure. Uit artikel 4, eerste en tweede lid, en artikel 7 van de Regeling volgt dat de subsidie wordt verleend op basis van gegevens over de capaciteit van de vergistingsinstallatie en een onderbouwde opgave van de maximum jaarlijkse hoeveelheid op te wekken en in te voeden kWh, die blijkt uit het aanvraagformulier en de daarbij in te dienen bescheiden. Verweerder moet derhalve bij de subsidieverlening in beginsel kunnen afgaan op de gegevens die bij de aanvraag zijn verstrekt. Daarmee verdraagt zich niet dat de aanvrager de gegevens naderhand zodanig aanpast dat sprake is van een substantiële wijziging van de aanvraag die te ver verwijderd is van de oorspronkelijke aanvraag (zie de uitspraken van het College van 31 juli 2008, AWB 08/184, www.rechtspraak.nl, LJN: BF0916, en 21 april 2009, AWB 08/551, www.rechtspraak.nl, LJN: BI6251). Naar het oordeel van het College behelst het advies van E kwadraat advies van 9 oktober 2008, dat appellant op 10 oktober 2008 aan verweerder heeft gestuurd, een dergelijke substantiële wijziging van de aanvraag. In dit advies wordt immers uitgegaan van stookwaarden van de daarin genoemde co-substraten die aanzienlijk hoger zijn dan de op het aanvraagformulier genoemde stookwaarde van 2190 MJ/ton, resulterend in een productie (15.415.600 kWh) die ruimschoots hoger is dan de op het aanvraagformulier opgegeven productie (11.650.000 kWh). Verweerder heeft derhalve aan dit advies, wat er verder ook van zij, voorbij kunnen gaan.
6.4 Het College is niettemin van oordeel dat verweerder de subsidie in dit geval niet heeft kunnen baseren op de maximale productie van de installatie van 10.163.660 kWh. Daartoe wordt het volgende overwogen. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder verklaard dat bij de berekening van de maximale productie op basis waarvan de subsidie wordt verleend in de uitvoeringspraktijk in beginsel wordt afgegaan op de geraamde maximale productie op jaarbasis, die bij vraag 7 op het aanvraagformulier is ingevuld. Deze productie kan berekend worden door het nominale elektrisch vermogen van de installatie te vermenigvuldigen met het aantal vollasturen dat de installatie per jaar in bedrijf is. Het gaat hierbij om een productie die op grond van de specificaties van de installatie maximaal mogelijk is. De hoeveelheid en soort van de in te voeren stoffen (het vergistingsmenu) speelt daarbij in beginsel geen rol. Wel wordt dit volgens verweerder gebruikt als controlemiddel, namelijk om na te gaan of de bij vraag 7 opgegeven productie gelet op het vergistingsmenu reëel is. Daarbij wordt in de praktijk de vuistregel gebruikt dat, indien de productie berekend op grond van het bij vraag 4 opgegeven vergistingsmenu meer dan 20% lager is dan de bij vraag 7 opgegeven productie, uitgegaan wordt van de productie op basis van het vergistingsmenu. Bedraagt het verschil minder dan 20%, dan wordt uitgegaan van de bij vraag 7 opgegeven productie.
Het College acht deze uitvoeringspraktijk een aanvaardbare invulling van artikel 4 van de Regeling. Het begrip “maximum jaarproductie” wordt daarin niet gedefinieerd, maar nu deze dient te worden onderbouwd met gegevens betreffende de capaciteit van de vergistingsinstallatie, is het niet onredelijk om als uitgangspunt te nemen de maximale productie die op grond van de technische specificaties van een installatie mogelijk is. Anderzijds is het reëel om van een lagere productie uit te gaan, indien er aanwijzingen zijn dat deze productie niet gehaald zal worden, bijvoorbeeld omdat het in te voeren vergistingsmenu daarvoor te gering of te laagwaardig is. Door in dit verband de vuistregel van 20% verschil te hanteren, is verweerder naar het oordeel van het College binnen de marges gebleven waarin hij uitleg kan geven aan artikel 4 van de Regeling.
Het College stelt echter vast dat de door verweerder op basis van het vergistingsmenu berekende productie (10.163.660 kWh) circa 13% lager is dan de bij vraag 7 opgegeven productie van 11.650.000 kWh. Verweerder heeft derhalve in strijd met zijn uitvoeringspraktijk gehandeld door bij de subsidieverlening niet uit te gaan van laatstgenoemde productie, zodat de subsidie is verleend in strijd met artikel 4 van de Regeling.
6.5 Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het beroep gegrond is. Het bestreden besluit dient vernietigd te worden wegens strijd met artikel 4 van de Regeling. Verweerder dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Gelet op het vorenoverwogene dient hij daarbij de subsidie te verlenen op basis van een productie van 11.650.000 kWh. Het College merkt daarbij nog op dat verweerder ter zitting heeft bevestigd dat het door appellante bij de aanvraag opgegeven aantal vollasturen (8.250) gelet op het elektrisch vermogen van de installatie van 1,415 MWe leidt tot (vrijwel) deze jaarproductie.
6.6 Het College acht termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een wegingsfactor 1, ad € 322,-- per punt).