5. De beoordeling van het geschil
5.1 Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Regeling dienen, voor zover hier van belang, bij de melding van de overdracht van een individueel quotum op basis van artikel 7 het door verweerder voorgeschreven formulier en de voorgeschreven documenten met betrekking tot de overdracht van de grond te worden gevoegd. In artikel 15, eerste lid, onder c, van de Regeling is bepaald dat onder overdracht wordt verstaan de schriftelijke pachtovereenkomst als bedoeld in artikel 311 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek betreffende los land hetwelk niet groter is dan één hectare, geldend voor de duur van meer dan één jaar.
Het College is van oordeel dat uit de tekst en het samenstel van de bepalingen van artikel 11, eerste lid, en artikel 15, eerste lid, onder c, van de Regeling volgt dat in het geval van overdracht van de grond krachtens de in laatstgenoemde bepaling genoemde pachtovereenkomst, de in artikel 11, eerste lid, van de Regeling neergelegde eis dat bij het meldingsformulier de voorgeschreven documenten met betrekking tot de overdracht van de grond dienen te worden gevoegd, niet verder reikt dan dat deze overeenkomst als voorgeschreven document dient te worden bijgevoegd.
Derhalve slaagt de grief van appellante dat verweerder registratie van de overdracht niet heeft mogen weigeren op de enkele grond dat zij bij de melding niet zou hebben voldaan aan de uit artikel 11, eerste lid, van de Regeling voortvloeiende eis dat in dit geval naast de pachtovereenkomst van 31 maart 2008 tevens een verklaring bij het formulier had moeten worden gevoegd waarin de eigenaar van de grond verklaart dat hij geen bezwaar heeft tegen verpachting van de grond door appellante aan de maatschap.
5.2 Naar het oordeel van het College is de strekking van het in artikel 11 van de Regeling gestelde vereiste dat de voorgeschreven documenten met betrekking tot de overdracht van de grond bij het formulier moeten worden overgelegd, dat verweerder zich op basis daarvan ervan kan vergewissen, dat daadwerkelijk een overdracht van de grond als bedoeld in artikel 15 van de Regeling plaatsvindt.
Indien is voldaan aan vorengenoemd vereiste van artikel 11, eerste lid, van de Regeling, staat het verweerder in het licht van het in artikel 3:2 van de Awb neergelegde zorgvuldigheidsbeginsel evenwel vrij om bij de indieners van het formulier nadere gegevens met betrekking tot de overdracht van de grond op te vragen, indien verweerder er niet zeker van is dat een overdracht van de grond als bedoeld in artikel 15 van de Regeling heeft plaatsgevonden.
In dit geval heeft verweerder naar aanleiding van de melding en de daarbij gevoegde documenten een nader onderzoek ingesteld bij het kadaster. In de daaruit verkregen gegevens heeft verweerder geen aanleiding gezien om met gebruikmaking van vorengenoemde mogelijkheid nadere informatie met betrekking tot de overdracht van de grond bij appellante in te winnen alvorens een primair besluit te nemen op het verzoek om registratie van de quotumoverdracht. Nu verweerder hiervan heeft afgezien, kan appellante niet worden tegengeworpen dat zij de volgens verweerder benodigde, aanvullende gegevens met betrekking tot de overdracht van de grond niet heeft overgelegd voordat werd beslist op het verzoek om registratie.
5.3 In bezwaar heeft appellante een verklaring van 12 juni 2008 aan verweerder overgelegd, waarin de eigenaar van de grond verklaart geen bezwaar te hebben tegen onderverpachting van de grond door B B.V. en appellante. Nu deze verklaring na de ingangsdatum van de pachtovereenkomst van 31 maart 2008 is opgesteld, moet naar de mening van verweerder ingevolge artikel 15, derde lid, van de Regeling, 12 juni 2008 bepalend worden geacht voor het tijdstip van overdracht van het quotum. Het College volgt verweerder niet in dit standpunt.
Artikel 15, derde lid, aanhef en onder b, van de Regeling bepaalt, voor zover hier van belang, dat voor het tijdstip van overdracht van het quotum bepalend is de ingangsdatum van de pachtovereenkomst dan wel de datum waarop de betrokken partijen de pachtovereenkomst schriftelijk zijn aangegaan, voor zover deze na de ingangsdatum ligt. De tekst van deze bepaling laat derhalve geen ruimte aan verweerder voor een benadering waarin de datum waarop een ander document met betrekking tot de overdracht van de grond tot stand is gekomen bepalend is voor het tijdstip van overdracht van het quotum.
Nu vaststaat dat de tussen appellante en de maatschap gesloten pachtovereenkomst is aangegaan op 31 maart 2008 en ook per die datum is ingegaan, schrijft artikel 15, derde lid, aanhef en onder b, van de Regeling dwingend voor dat die datum bepalend is voor het tijdstip van de overdracht.
5.4 Onder verwijzing naar de uitspraken van het College van 20 september 2000, AWB 99/446 en 17 mei 2006, AWB 05/537 <www.rechtspraak.nl LJN: AX7364> overweegt het College voorts dat ter bescherming van de koper in beginsel geldt dat een referentiehoeveelheid vermindert door de daarop geleverde melk en dus nadat daarop geleverd is, voor de betrokken heffingsperiode niet meer kan worden overgedragen.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat, ook indien moet worden uitgegaan van 31 maart 2008 als datum die bepalend is voor het tijdstip van de overdracht, registratie van de quotumoverdracht terecht is geweigerd. Verweerder meent dat in dit geval de koper in bescherming moet worden genomen, omdat appellante voor de heffingsperiode 2008/2009 beschikt over een individueel quotum van circa 20.716 kg, terwijl uit de leveringsgegevens blijkt dat appellante in april, mei en juni 2008 in totaal reeds 345.673 kg melk heeft geleverd.
Het College vindt noch in artikel 74 van Verordening (EG) nr. 1234/2007 noch in artikel 7 van de Regeling grondslag om registratie van een permanente overdracht van quotum gedurende het referentiejaar te weigeren, omdat op dat quotum is geleverd. Weliswaar heeft het College in zijn uitspraak van 20 september 2000 (AWB 05/537), geoordeeld dat de superheffingsregeling meebrengt dat bij toepassing van de bepalingen inzake quotumoverdracht de positie van de koper dient te worden beschermd, maar dat betekent niet dat de positie van de koper in het onderhavige geval aan registratie van de quotumoverdracht in de weg staat. Ter zitting is immers gebleken dat de koper van de 345.673 kg melk – appellante betwist de levering van deze hoeveelheid niet – dezelfde persoon is als de eigenaar van de grond, te weten F. Laatstgenoemde heeft ten behoeve van appellante op 8 augustus 2008 een schriftelijke verklaring afgelegd, waaruit blijkt dat hij op de hoogte was van de quotumoverdracht op 31 maart 2008 en heeft ingestemd met de overdracht van de grond. Onder deze omstandigheden vermag het College niet in te zien dat moet worden vastgehouden aan vorengenoemd uitgangspunt dat de koper van de melk moet worden beschermd tegen het risico een heffing verschuldigd te worden die hij zelf moet financieren.
5.5 Het vorenstaande leidt het College tot de slotsom dat het beroep gegrond dient te worden verklaard. Het bestreden besluit komt wegens strijd met de Regeling voor vernietiging in aanmerking. Verweerder dient opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellante met inachtneming van deze uitspraak.
5.6 Het College acht termen aanwezig om verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante. Dit zijn de kosten van de door haar gemachtigde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, die met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht zijn vastgesteld op € 483,-- (0,5 punt voor het indienen van de schriftelijke reactie van 12 februari 2009 en één punt voor de zitting die heeft plaatsgevonden, tegen een waarde van € 322,-- per punt, in een zaak van gemiddeld gewicht, met wegingsfactor 1).