ECLI:NL:CBB:2009:BJ6468

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
8 juli 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/873
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Regeling dierlijke EG-premies en de voorwaarden voor zoogkoeienpremie

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven, gedateerd 8 juli 2009, staat de Regeling dierlijke EG-premies centraal. Appellant, een veehouder, had een aanvraag ingediend voor zoogkoeienpremie voor het jaar 2002, maar kreeg te maken met een terugvordering van eerder toegekende premies. De zaak draait om de vraag of appellant recht had op de premie, gezien de voorwaarden die aan de zoogkoeienpremie zijn verbonden. De relevante regelgeving, waaronder Verordening (EG) nr. 1254/1999 en de bijbehorende uitvoeringsbepalingen, stelt dat een zoogkoe ten minste éénmaal moet hebben gekalfd en dat het kalf niet binnen vier maanden na de geboorte van de moederkoe mag worden afgevoerd. Appellant had een rund vervangen dat niet meer voldeed aan deze voorwaarden, wat leidde tot de terugvordering van de premie. Het College oordeelt dat de vervangingen van de runderen niet in strijd zijn met de regelgeving, mits de vervangende dieren aan de voorwaarden voldoen. Het College vernietigt het bestreden besluit van de verweerder, omdat de voorwaarden voor de zoogkoeienpremie niet correct zijn toegepast. De uitspraak benadrukt het belang van de juiste interpretatie van de regelgeving en de voorwaarden voor het verkrijgen van subsidies in de agrarische sector.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 04/873 8 juli 2009
5125 Regeling dierlijke EG-premies
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigden: mr. M.M. de Vries en mr. D. Özdemir, beiden werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. De procedure
Appellant heeft bij brief van 26 oktober 2004, bij het College binnengekomen op diezelfde dag, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 15 september 2004.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellant tegen een besluit van 4 juni 2004 op grond van de Regeling dierlijke EG-premies (hierna: Regeling) over het jaar 2002.
Op 24 november 2004 heeft verweerder het bestreden besluit aangepast.
Op 19 januari 2005 heeft appellant de gronden van het beroep ingediend.
Verweerder heeft op 28 februari 2005 de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en op 7 maart 2005 een verweerschrift ingediend.
Op 6 januari 2006 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij alleen de toenmalige gemachtigde van verweerder, mr. M.W. Oomen, is verschenen.
Het College heeft bij beslissing van 12 december 2006 het onderzoek heropend in afwachting van de beantwoording door het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: Hof van Justitie) van de door het College gestelde prejudiciële vragen in zaak AWB 04/1080 (www.rechtspraak.nl, LJN: AZ0218) en van de uitspraak van het College in die zaak.
Het Hof van Justitie heeft bij arrest van 28 februari 2008 (C-446/06, Winkel, Jur. blz. I-1167; hierna: arrest Winkel) de prejudiciële vragen in zaak AWB 04/1080 beantwoord. Het College heeft op 31 oktober 2008 (AWB 04/1080a, www.rechtspraak.nl, LJN: BG4638) uitspraak in die zaak gedaan.
Bij brieven van respectievelijk 16 en 18 november 2008 hebben appellant en verweerder op het arrest Winkel en de uitspraak van het College gereageerd.
Bij brief van 24 maart 2009 heeft verweerder desgevraagd nadere inlichtingen aan het College verstrekt.
Op 8 april 2009 is het beroep wederom ter zitting behandeld, waarbij alleen verweerders gemachtigden zijn verschenen.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Verordening (EG) nr. 1254/1999 van de Raad van 17 mei 1999 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector rundvlees luidde, voor zover en ten tijde hier van belang:
"Artikel 3
In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
(…)
f) zoogkoe: een koe van een vleesras of verkregen door kruising met een vleesras, die behoort tot een beslag dat wordt gebruikt voor het opfokken van kalveren voor de vleesproductie;
g) vaars: een vrouwelijk rund van ten minste acht maanden, dat nog niet heeft gekalfd.
Artikel 6
1. Aan producenten die zoogkoeien houden op hun bedrijf, kan op hun verzoek een premie voor het aanhouden van zoogkoeien worden verleend (zoogkoeienpremie). Het betreft een premie per jaar en per producent, toegekend binnen individuele maxima.
2. De zoogkoeienpremie wordt toegekend aan alle producenten:
a) die geen melk of zuivelproducten leveren in de twaalf maanden vanaf de dag van indiening van de aanvraag.
Rechtstreekse levering van melk of zuivelproducten van het bedrijf aan de consument vormt echter geen beletsel voor de verlening van de premie;
b) die melk of zuivelproducten leveren en wier totale individuele referentiehoeveelheid als bedoeld in artikel 4 van Verordening (EEG) nr. 3950/92 ten hoogste 120 000 kilogram bedraagt. De lidstaten mogen op basis van door hen vast te stellen objectieve criteria echter besluiten om deze kwantitatieve beperking te wijzigen of niet toe te passen,
op voorwaarde dat zij gedurende ten minste zes opeenvolgende maanden vanaf de dag van indiening van de aanvraag een aantal zoogkoeien houden dat ten minste gelijk is aan 60 % en een aantal vaarzen dat ten hoogste gelijk is aan
40 % van het aantal waarvoor de premie is aangevraagd.
Voor 2002 en 2003 moet het aantal vaarzen dat moet worden gehouden ten minste 15 % uitmaken van het totale aantal dieren waarvoor de premie wordt aangevraagd.
(…)
Een veehouder die voor minder dan 14 zoogkoeien premies aanvraagt, is vrijgesteld van de voorwaarde inzake het minimumaantal vaarzen.
Voor de vaststelling van het aantal dieren dat in aanmerking komt op grond van de punten a) en b) van de eerste alinea zal aan de hand van de in artikel 16, lid 3, van Verordening (EG) nr. 1255/1999 van de Raad van 17 mei 1999 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector melk en zuivelproducten bedoelde referentiehoeveelheid en de gemiddelde melkopbrengst worden bepaald of de koeien tot een zoogkoeienbeslag dan wel tot een melkkoeienbeslag behoren.
3. (…)
7. De Commissie stelt volgens de procedure van artikel 43 de (…) uitvoeringsbepalingen voor dit artikel vast, en met name die welke betrekking hebben op de in artikel 3 gegeven definitie van het begrip zoogkoe. "
Verordening (EG) nr. 2342/1999 van de Commissie van 28 oktober 1999 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 1254/1999 van de Raad houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector rundvlees met betrekking tot de premieregelingen luidde, voor zover en ten tijde hier van belang:
" Overwegende hetgeen volgt:
(…)
(8) Het begrip “zoogkoe” dient overeenkomstig artikel 6, lid 7, van Verordening (EG) nr. 1254/1999 nader te worden gepreciseerd. Het verdient aanbeveling daartoe van dezelfde rassen uit te gaan als bij de vorige regeling. (…)
Artikel 14 - Koeien van vleesrassen
Koeien van de in bijlage I bij deze verordening vermelde runderrassen worden niet beschouwd als koeien van vleesrassen zoals bedoeld in artikel 3, onder f), (…) van Verordening (EG) nr. 1254/1999. "
Verordening (EG) nr. 2419/2001 van de Commissie van 11 december 2001 houdende uitvoeringsbepalingen inzake het bij Verordening (EEG) nr. 3508/92 van de Raad ingestelde geïntegreerde beheers- en controlesysteem voor bepaalde communautaire steunregelingen luidde, voor zover en ten tijde hier van belang:
" Artikel 2 - Definities
Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:
(…)
s) "geconstateerd dier": een dier waarvoor aan alle in de voorschriften gestelde steuntoekenningsvoorwaarden in het kader van de betrokken regeling is voldaan;
(…)
Artikel 36 - Berekeningsgrondslag
1. In de gevallen waarin een individueel maximum geldt, wordt het in de steunaanvragen vermelde aantal dieren verminderd tot het voor het betrokken bedrijfshoofd vastgestelde maximum.
2. In geen geval mag steun worden verleend voor een groter aantal dieren dan in de steunaanvraag is aangegeven.
3. Wanneer het in een steunvraag aangegeven aantal dieren groter is dan het bij administratieve controles of controles ter plaatse geconstateerde aantal, wordt de steun, onverminderd de artikelen 38 en 39, berekend op basis van het geconstateerde aantal dieren.
(…)
Artikel 37 - Vervanging
1. Op het bedrijf aanwezige runderen worden alleen als geconstateerd aangemerkt indien zij in de steunaanvraag zijn geïdentificeerd. Een zoogkoe of een vaars waarvoor een premie op grond van artikel 6, lid 2, of artikel 10, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1254/1999 wordt aangevraagd, mag in de aanhoudperiode binnen de in de genoemde artikelen vastgestelde grenzen worden vervangen zonder dat het recht op betaling van de aangevraagde steun verbeurd wordt.
2. De in lid 1 bedoelde vervangingen moeten plaatsvinden binnen 20 dagen na de datum waarop het feit waardoor het dier moet worden vervangen zich voordoet, en worden uiterlijk drie dagen na de dag van de vervanging in het register aangetekend. De bevoegde instantie waarbij de steunaanvraag is ingediend, wordt hiervan binnen tien werkdagen na de vervanging in kennis gesteld.
(…)
Artikel 38 - Kortingen en uitsluitingen met betrekking tot runderen waarvoor steun wordt aangevraagd
1. Wanneer met betrekking tot een steunaanvraag in het kader van de steunregelingen voor rundvee een verschil wordt vastgesteld tussen het aangegeven aantal dieren en het geconstateerde aantal dieren in de zin van artikel 36, lid 3, wordt het totaalbedrag van de steun waarop het bedrijfshoofd voor de betrokken premieperiode op grond van die regelingen aanspraak kan maken gekort met het overeenkomstig lid 3 bepaalde percentage, wanneer ten aanzien van niet meer dan drie dieren onregelmatigheden worden vastgesteld.
2. (…)
3. Ter bepaling van de in de leden 1 en 2 bedoelde percentages wordt het totaal van de dieren waarvoor in de betrokken premieperiode op grond van alle steunregelingen voor rundvee steun wordt aangevraagd en ten aanzien waarvan onregelmatigheden worden vastgesteld, gedeeld door het totaal van alle in de betrokken premieperiode geconstateerde runderen.
(…)
Artikel 49 - Terugvordering van ten onrechte betaalde bedragen
1. In geval van een onverschuldigde betaling is het bedrijfshoofd verplicht het betrokken bedrag terug te betalen, verhoogd met de overeenkomstig lid 3 berekende rente.
(…) "
De Regeling luidde, voor zover en ten tijde hier van belang, als volgt:
" Artikel 1.1
1. In deze regeling wordt verstaan onder:
(…)
p. zoogkoe: koe van een vleesras of koe die is voortgekomen uit een kruising met een dergelijk ras en die deel uit maakt van een bestand dat wordt gebruikt voor het opfokken van kalveren voor de vleesproductie;
(…)
jj. jaar: kalenderjaar;
(…)
Artikel 6.2
1. Een premie wordt de producent slechts verleend:
(…)
d. voor de aan te houden zoogkoeien die in het betrokken jaar tenminste éénmaal hebben gekalfd en waarvan de kalveren niet binnen vier maanden na hun geboorte uit het betrokken beslag zijn afgevoerd.
(…)
Art. 6.2a
1. In de aanvraag worden de zoogkoeien door de producent geïdentificeerd.
2. Indien gedurende de aanhoudperiode de in de aanvraag vermelde zoogkoeien en vaarzen worden vervangen, wordt de vervanging:
a. binnen drie dagen na de dag van de vervanging aangetekend op een daartoe door LASER vastgesteld formulier; en
b. binnen tien werkdagen na de dag van vervanging gemeld aan LASER middels een daartoe door LASER vastgesteld formulier. "
Sedert 2 juli 2003 luidde artikel 6.2 van de Regeling, voor zover hier van belang, als volgt:
" 1. Een premie wordt de producent slechts verleend:
(…)
d. voor de aan te houden zoogkoeien die tenminste eenmaal hebben gekalfd in de periode die loopt van twintig maanden voor tot en met vier maanden na de datum waarop de betrokken aanvraagperiode is geopend en waarvan de kalveren niet binnen vier maanden na hun geboorte uit het betrokken beslag zijn afgevoerd.
(…) "
2.2 Het College heeft in de hiervoor vermelde zaak AWB 04/1080 ten aanzien van artikel 6.2, eerste lid, onder d, van de Regeling de volgende prejudiciële vragen gesteld:
" 1. Is een regeling die voor het recht op zoogkoeienpremie op grond van de gangbare veeteeltpraktijk vereist dat een aan te houden koe ten minste één maal heeft gekalfd in de periode die loopt van twintig maanden voor tot en met vier maanden na de datum waarop de aanvraagperiode is geopend en waarvan het kalf niet binnen vier maanden na de geboorte uit het betrokken beslag is afgevoerd, verenigbaar met artikel 3, eerste lid, onder f, van Verordening (EG) nr. 1254/1999?
2. Welke criteria moeten ingeval van een ontkennende beantwoording van vraag 1 worden gehanteerd om vast te stellen of het beslag wordt gebruikt voor het opfokken van kalveren voor de vleesproductie alsmede welke koeien tot dit beslag behoren? "
Het Hof van Justitie heeft in het arrest Winkel, in antwoord op deze prejudiciële vragen, het volgende voor recht verklaard:
" Artikel 3, sub f, van verordening (EG) nr. 1254/1999 van de Raad van 17 mei 1999 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector rundvlees, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1512/2001 van de Raad van 23 juli 2001, staat niet in de weg aan een nationale regeling die het recht op zoogkoeienpremie afhankelijk stelt van met gangbare veeteeltpraktijken overeenstemmende voorwaarden die enerzijds voorzien in een bepaalde afkalffrequentie en anderzijds bepalen dat het kalf gedurende ten minste vier maanden na de geboorte door de moederkoe is gezoogd. "
2.3 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Op 29 augustus 2002 heeft appellant voor het premiejaar 2002 bij verweerder op grond van de Regeling een aanvraag om zoogkoeienpremie ingediend voor tien zoogkoeien en vijf vaarzen.
- Op 21 oktober 2002 heeft appellant de vervanging gemeld van het in de aanvraag opgegeven rund met ID-code * door het rund met ID-code **.
- Bij besluit van 2 juli 2003 heeft verweerder de aanvraag om zoogkoeienpremie goedgekeurd en € 3.284,25 aan appellant toegekend.
- Bij besluit van 4 juni 2004 heeft verweerder de beslissingen op de aanvragen om runderpremies voor het jaar 2002 – appellant heeft in dat jaar behalve zoogkoeienpremie ook slachtpremie aangevraagd – herzien en van appellant in totaal
€ 419,35 aan toegekende premies teruggevorderd.
- Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 14 juli 2004 bezwaar gemaakt.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit en het standpunt van verweerder
3.1 Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard en hiertoe, samengevat weergegeven, het volgende overwogen.
In Nederland is het de gangbare landbouwpraktijk dat een zoogkoe ieder jaar kalft en dat het kalf minstens vier maanden bij de moederkoe wordt gehouden. Derhalve is in artikel 6.2, eerste lid, onder d, van de Regeling (zoals deze geldt voor het premiejaar 2002) bepaald dat de producent slechts premie wordt verleend voor de aan te houden zoogkoeien die in het betrokken jaar ten minste éénmaal hebben gekalfd en waarvan de kalveren niet binnen vier maanden na hun geboorte uit het beslag zijn afgevoerd.
Gebleken is dat het rund met ID-code * binnen vier maanden na de geboorte van het kalf op 25 juni 2002, namelijk op 11 oktober 2002, van het bedrijf van appellant is afgevoerd naar een ander bedrijf, zonder dat het kalf het moederdier toen heeft gevolgd. Op 21 oktober 2002 heeft appellant de vervanging van dit rund door het rund met ID-code ** gemeld.
Ingevolge artikel 6 van Verordening (EG) nr. 1254/1999 dient een zoogkoe ten minste zes opeenvolgende maanden te worden aangehouden op het bedrijf van de producent. Ingevolge artikel 37, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 mag een zoogkoe in de aanhoudperiode worden vervangen. Er dient derhalve gedurende de volle zes maanden na indiening van de aanvraag een zoogkoe op het bedrijf van de producent aangehouden te worden, welke voldoet aan alle voorwaarden. Net als het vervangende rund moet ook het oorspronkelijk in de aanvraag opgegeven rund als zoogkoe kunnen worden aangemerkt, wil het aangevraagde rund voor zoogkoeienpremie in aanmerking komen. Indien het vervangen rund niet valt aan te merken als zoogkoe, is niet voldaan aan het vereiste van artikel 6 van Verordening (EG) nr. 1254/1999, dat de zoogkoe zes maanden wordt aangehouden op het bedrijf van de producent en dat dit rund heeft voldaan aan de afkalfnorm. Het vervangen rund en het vervangende rund worden gezien als één premie-eenheid.
Verweerder heeft de betreffende premie-eenheid niet premiewaardig verklaard en heeft op basis van artikel 49 van Verordening (EG) nr. 2419/2001 terecht de premie teruggevorderd.
Ingevolge artikel 38 van Verordening (EG) nr. 2419/2001 is het percentage bepaald waarmee het totaalbedrag van de steun waarop appellant voor de betrokken periode aanspraak kan maken, wordt gekort. Appellant heeft voor veertien runderen zoogkoeienpremie aangevraagd. Bij één rund is een afwijking vastgesteld. Dit rund is op basis van artikel 2, onder s, van Verordening (EG) nr. 2419/2001, niet geconstateerd. Daarnaast heeft appellant voor drie runderen slachtpremie aangevraagd. Het totaal aantal geconstateerde runderen komt hiermee op 17. Het kortingspercentage wordt berekend over deze 17 geconstateerde dieren (1/17 x 100 = 5,88%).
3.2 In beroep heeft verweerder het besluit aangepast in die zin dat in de plaats van het ten onrechte genoemde aantal van veertien runderen waarvoor zoogkoeienpremie is aangevraagd, het juiste aantal van vijftien runderen is vermeld.
Voorts heeft verweerder zijn standpunt over de vervanging van dieren, samengevat weergegeven, als volgt nader toegelicht.
Met zoogkoe in artikel 6, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 1254/1999 en in artikel 37, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 wordt bedoeld een rund dat aan de voorwaarden van artikel 3, onder f, van Verordening (EG) nr. 1254/1999 en van artikel 6.2, eerste lid, onder d, van de Regeling voldoet. Om die reden moet zowel de koe die wordt vervangen als haar vervanger aan de definitie zoogkoe voldoen. Dit betekent dat zowel bij de te vervangen koe als bij haar vervanger het kalf na de geboorte onafgebroken vier maanden bij de moederkoe dient te zogen en te lopen.
4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft ter onderbouwing van zijn beroep, samengevat weergegeven, het volgende aangevoerd.
Het rund met ID-code * is op 11 oktober 2002 afgevoerd, omdat het ernstig kreupel was. Omdat het op 25 juni 2002 geboren kalf van dit rund een sterk stierkalf betrof, heeft appellant besloten het moederdier te verkopen. Het dier is tijdig vervangen. Het kan toch niet de bedoeling zijn dat hij het dier twee weken had moeten laten lijden om wel aan de voorwaarden te voldoen.
Als appellant had geweten dat de vervanging van een zoogkoe door een zoogvaars door verweerder niet wordt geaccepteerd, had hij wel een vervangend rund gezocht die wel aan de voorwaarden voldeed.
De opgelegde sanctie is onevenredig zwaar, te meer nu 2002 een referentiejaar is voor de toeslagrechten, zodat het door verweerder veronderstelde gebrek ook voor de toekomstige jaren nadelige gevolgen blijft hebben.
In het bestreden besluit is ten onrechte gesteld dat veertien dieren zijn aangevraagd. Daardoor dacht appellant dat zowel voor het rund met * als voor het rund met ID-code ** een sanctie is opgelegd. Verweerder heeft de fout erkend en zodanig zwaar beoordeeld dat hij zich genoodzaakt voelde zijn eerdere beslissing te herzien. Appellant heeft een jurist van ZLTO ingeschakeld om de fout boven water te krijgen. De kosten van juridische bijstand en het griffierecht dienen door verweerder te worden vergoed. Verweerders standpunt dat appellant zich eerst tot LASER had dienen te wenden, is zwak. Als appellant een sanctie opgelegd krijgt, ligt het niet voor de hand dat hij bij de duivel te biechten gaat om na te gaan of hij zijn werk wel goed heeft uitgevoerd.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt vast dat appellant het rund met ID-code *, dat hij in zijn aanvraag voor zoogkoeienpremie voor het jaar 2002 heeft opgegeven, tijdens de aanhoudperiode heeft vervangen door het rund met ID-code **.
Verweerder heeft ter zitting verklaard dat het vervangende rund met ID-code ** voldoet aan de voorwaarden voor het verkrijgen van zoogkoeienpremie en dat de betreffende vervanging door appellant overeenkomstig artikel 37, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 is geschied. Dat dit dier niet zou voldoen omdat het een vaars is, is aldus onjuist en ligt ook niet ten grondslag aan het bestreden besluit.
In geschil is of voor het verkrijgen van premie ook het vervangen rund met ID-code * aan de voorwaarde van artikel 6.2, eerste lid, onder d, van de Regeling moet voldoen.
5.2 Ingevolge artikel 37, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001, voor zover hier van belang, mag een zoogkoe of een vaars waarvoor een premie op grond van artikel 6, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 1254/1999 wordt aangevraagd, in de aanhoudperiode binnen de in het genoemde artikel vastgestelde grenzen worden vervangen zonder dat het recht op betaling van de aangevraagde steun verbeurd wordt.
Ingevolge artikel 3, aanhef en onder f, van Verordening (EG) nr. 1254/1999, zoals overgenomen in artikel 1.1, aanhef en onder p, van de Regeling, wordt onder een zoogkoe verstaan: een koe van een vleesras of verkregen door kruising met een vleesras, die behoort tot een beslag dat wordt gebruikt voor het opfokken van kalveren voor de vleesproductie.
Ingevolge artikel 6.2, eerste lid, onder d, van de Regeling ten tijde van belang kan slechts zoogkoeienpremie worden verstrekt voor de aan te houden zoogkoeien die in het betrokken jaar ten minste éénmaal hebben gekalfd en waarvan de kalveren niet binnen vier maanden na hun geboorte uit het betrokken beslag zijn afgevoerd.
5.3 Verweerder is van mening dat met zoogkoe in artikel 6, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 1254/1999 en artikel 37, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 wordt bedoeld een rund dat zowel aan de voorwaarden van artikel 3, onder f, van Verordening (EG) nr. 1254/1999 voldoet als aan de voorwaarden van artikel 6.2, eerste lid, onder d, van de Regeling. Aangezien het kalf van het in de aanvraag opgegeven rund met ID-code * op 25 juni 2002 is geboren en het moederdier op 11 oktober 2002 van het bedrijf van appellant is afgevoerd zonder dat het kalf de moederkoe is gevolgd, is voor dit rund niet aan de voorwaarden van artikel 6.2, eerste lid, onder d, van de Regeling voldaan. Dit brengt volgens verweerder mee dat dit rund geen zoogkoe is in de zin van artikel 37, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 en daarom niet kan worden vervangen zonder dat het recht op betaling van de premie wordt verbeurd.
5.4 Het College deelt de opvatting van verweerder dat vervanging niet mogelijk was niet en overweegt hiertoe als volgt.
Voorop gesteld moet worden dat een dier waarvoor een producent zoogkoeienpremie wil verkrijgen, ingevolge artikel 37 van Verordening (EG) nr. 2419/2001 en artikel 6.2a, eerste lid, onder a, van de Regeling in de aanvraag dient te worden geïdentificeerd. Hieraan is voldaan.
Uit artikel 6.2, eerste lid, onder d, van de Regeling, gelezen in samenhang met artikel 1.1, onder jj, van de Regeling, vloeit voort dat een in de aanvraag opgegeven zoogkoe op het moment van de indiening van de aanvraag – de periode voor het indienen van een aanvraag om zoogkoeienpremie voor 2002 liep van 1 augustus 2002 tot en met 31 augustus 2002 – nog niet aan de voorwaarden van artikel 6.2, eerste lid, onder d, van de Regeling hoeft te voldoen. Een in de aanvraag opgegeven zoogkoe kan immers nog tot en met 31 december 2002 afkalven om voor zoogkoeienpremie in aanmerking te kunnen komen. Voorts kan de vereiste zoogtermijn van vier maanden geheel of gedeeltelijk na indiening van de aanvraag worden voltooid.
Gelet op het arrest Winkel van het Hof van Justitie is er, zoals het College ook in zijn uitspraak van 31 oktober 2008 in die zaak heeft geoordeeld, geen grond om artikel 6.2, eerste lid, onder d, van de Regeling onverbindend te achten.
Nu het aldus is toegestaan om in de aanvraag een zoogkoe op te geven die op het moment van de indiening van de aanvraag nog niet aan de voorwaarden van artikel 6.2, eerste lid, onder d, van de Regeling (in verweerders termen: de 'definitie zoogkoe') voldoet, valt niet in te zien waarom een in de aanvraag opgegeven zoogkoe die niet meer aan de voorwaarden van artikel 6.2, eerste lid, onder d, van de Regeling kan gaan voldoen – bijvoorbeeld als de zoogkoe niet meer in 2002 afkalft of als het kalf binnen de zoogtermijn van vier maanden van de zoogkoe wordt gescheiden – niet met behoud van premie kan worden vervangen, mits de vervangende zoogkoe voldoet aan alle premievoorwaarden (waaronder de aanhoudtermijn van zes maanden als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 1254/1999 en de afkalf- en zoognorm van artikel 6.2, eerste lid, onder d, van de Regeling) en de vervanging overeenkomstig artikel 37 van Verordening (EG) nr. 2419/2001 is geschied.
Anders dan verweerder, is het College van oordeel dat het begrip zoogkoe in artikel 37, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 niet aan vervanging van het rund met ID-code * in de weg staat. Verweerders opvatting dat een rund aan de voorwaarden van artikel 6.2, eerste lid, onder d, van de Regeling moet voldoen om als zoogkoe in de zin van artikel 37, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 en artikel 6, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 1254/1999 te kunnen worden aangemerkt, vindt geen steun in de communautaire regelgeving. De definitiebepaling van zoogkoe – zoals weergegeven in artikel 3, onder f, van Verordening (EG) nr. 1254/1999 – dient te worden onderscheiden van de (Nederlandse) premievoorwaarden van artikel 6.2, eerste lid, onder d, van de Regeling. Overigens is dit onderscheid in artikel 6.2, eerste lid, onder d, van de Regeling ook gemaakt. De twee genoemde premievoorwaarden (afkalf- en zoognorm) hebben immers uitdrukkelijk betrekking op de aan te houden "zoogkoeien". In artikel 1.1, onder p, van de Regeling is de communautaire definitie van zoogkoe als in artikel 3, onder f, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 overgenomen.
5.5 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep gegrond is en het bestreden besluit moet worden vernietigd wegens strijd met artikel 37, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001.
5.6 Ten slotte dient de vraag te worden beantwoord of er grond is voor een proceskostenvergoeding met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
In het bestreden besluit van 15 september 2004 is ten onrechte vermeld dat appellant in 2002 voor veertien in plaats van vijftien runderen zoogkoeienpremie heeft aangevraagd. Verweerder heeft deze fout hersteld door een aanpassing van het besluit op dit punt.
Anders dan appellant, ziet het College geen reden voor een vergoeding van de kosten van de ingeroepen juridische bijstand om deze fout te herstellen. Uit het bestreden besluit blijkt dat sprake is van een kennelijke verschrijving, hetgeen ook voor appellant duidelijk had kunnen en behoren te zijn. Niet alleen is onder de rubriek 'Feiten en omstandigheden' van het bestreden besluit wel het juiste aantal aangevraagde dieren vermeld, ook blijkt uit de alinea waarin het onjuiste aantal is genoemd dat het juiste aantal vijftien is. Het gaat immers om in totaal achttien aangevraagde dieren, waarvan zeventien geconstateerde dieren en een niet-geconstateerd dier. Voor drie van de achttien dieren is slachtpremie aangevraagd, zodat vijftien dieren resteren waarvoor zoogkoeienpremie is aangevraagd. Het College begrijpt voorts niet hoe appellant heeft kunnen menen dat zowel voor het vervangen rund als het vervangende rund een sanctie is opgelegd. Uit het bestreden besluit blijkt duidelijk dat slechts één rund als niet-geconstateerd is aangemerkt en dat het kortingspercentage is berekend over dit ene rund.
Dat appellant nog andere proceskosten heeft gemaakt die wel voor vergoeding in aanmerking komen, is het College niet gebleken.
6. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op opnieuw op het bezwaar van appellant te beslissen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak
is overwogen;
- bepaalt dat verweerder aan appellant het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 136,-- (zegge:
honderdzesendertig euro) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. E.J.M. Heijs, mr. F. Stuurop en mr. H.O. Kerkmeester, in tegenwoordigheid van mr. C.M. Leliveld als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2009.
w.g. E.J.M. Heijs w.g. C.M. Leliveld