ECLI:NL:CBB:2009:BJ6465

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
8 juli 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/881
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Regeling dierlijke EG-premies en de voorwaarden voor zoogkoeienpremie

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven, gedateerd 8 juli 2009, staat de Regeling dierlijke EG-premies centraal, specifiek de voorwaarden voor het verkrijgen van zoogkoeienpremie. Appellant, een veehouder, had een aanvraag ingediend voor zoogkoeienpremie voor het jaar 2002, maar zijn aanvraag werd door de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit afgewezen. De reden hiervoor was dat een van de zoogkoeien, die in de aanvraag was opgegeven, niet voldeed aan de voorwaarden van de Regeling, omdat het kalf binnen vier maanden na de geboorte van de moederkoe was afgevoerd. Appellant stelde dat de vervangende koe wel voldeed aan de voorwaarden en dat de vervangingen in overeenstemming met de regelgeving waren uitgevoerd.

Het College heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig onderzocht. Het College oordeelde dat de regelgeving niet uitsluit dat een zoogkoe kan worden vervangen door een andere koe, mits aan de voorwaarden van de Regeling wordt voldaan. Het College concludeerde dat de definitie van zoogkoe in de Europese regelgeving niet in de weg staat aan de vervangingen die appellant had doorgevoerd. De uitspraak van het Hof van Justitie in de zaak Winkel werd als referentie gebruikt om de interpretatie van de regelgeving te onderbouwen.

Uiteindelijk oordeelde het College dat het bestreden besluit van de Minister vernietigd moest worden, omdat het niet in overeenstemming was met de Europese regelgeving. Het College droeg de Minister op om opnieuw te beslissen op de bezwaren van appellant, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. Tevens werd bepaald dat de Minister het griffierecht aan appellant diende te vergoeden.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 04/881 8 juli 2009
5125 Regeling dierlijke EG-premies
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigden: mr. M.M. de Vries en mr. D. Özdemir, beiden werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. De procedure
Appellant heeft bij brief van 28 oktober 2004, bij het College binnengekomen op 29 oktober 2004, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 20 september 2004.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op de bezwaren van appellant tegen twee besluiten van 4 juni 2004 op grond van de Regeling dierlijke EG-premies (hierna: Regeling) over het jaar 2002.
Verweerder heeft op 8 december 2004 de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en op 31 januari 2005 een verweerschrift ingediend.
Op 22 februari 2005 heeft het College nadere stukken van appellant ontvangen.
Op 6 januari 2006 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij appellant en de toenmalige gemachtigde van verweerder, mr. M.W. Oomen, hun standpunten hebben toegelicht.
Het College heeft bij beslissing van 12 december 2006 het onderzoek heropend in afwachting van de beantwoording door het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: Hof van Justitie) van de door het College gestelde prejudiciële vragen in zaak AWB 04/1080 (www.rechtspraak.nl, LJN: AZ0218) en van de uitspraak van het College in die zaak.
Het Hof van Justitie heeft bij arrest van 28 februari 2008 (C-446/06, Winkel, Jur. blz. I-1167; hierna: arrest Winkel) de prejudiciële vragen in zaak AWB 04/1080 beantwoord. Het College heeft op 31 oktober 2008 (AWB 04/1080a, www.rechtspraak.nl, LJN: BG4638) uitspraak in die zaak gedaan.
Bij brieven van respectievelijk 18 en 26 november 2008 hebben verweerder en appellant op het arrest Winkel en de uitspraak van het College gereageerd.
Bij brief van 24 maart 2009 heeft verweerder desgevraagd nadere inlichtingen aan het College verstrekt.
Op 8 april 2009 is het beroep wederom ter zitting behandeld. Daarbij hebben appellant en de gemachtigden van verweerder hun standpunten nader toegelicht.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Verordening (EG) nr. 1254/1999 van de Raad van 17 mei 1999 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector rundvlees luidde, voor zover en ten tijde hier van belang:
"Artikel 3
In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
(…)
f) zoogkoe: een koe van een vleesras of verkregen door kruising met een vleesras, die behoort tot een beslag dat wordt gebruikt voor het opfokken van kalveren voor de vleesproductie;
g) vaars: een vrouwelijk rund van ten minste acht maanden, dat nog niet heeft gekalfd.
Artikel 6
1. Aan producenten die zoogkoeien houden op hun bedrijf, kan op hun verzoek een premie voor het aanhouden van zoogkoeien worden verleend (zoogkoeienpremie). Het betreft een premie per jaar en per producent, toegekend binnen individuele maxima.
2. De zoogkoeienpremie wordt toegekend aan alle producenten:
a) die geen melk of zuivelproducten leveren in de twaalf maanden vanaf de dag van indiening van de aanvraag.
Rechtstreekse levering van melk of zuivelproducten van het bedrijf aan de consument vormt echter geen beletsel voor de verlening van de premie;
b) die melk of zuivelproducten leveren en wier totale individuele referentiehoeveelheid als bedoeld in artikel 4 van Verordening (EEG) nr. 3950/92 ten hoogste 120 000 kilogram bedraagt. De lidstaten mogen op basis van door hen vast te stellen objectieve criteria echter besluiten om deze kwantitatieve beperking te wijzigen of niet toe te passen,
op voorwaarde dat zij gedurende ten minste zes opeenvolgende maanden vanaf de dag van indiening van de aanvraag een aantal zoogkoeien houden dat ten minste gelijk is aan 60 % en een aantal vaarzen dat ten hoogste gelijk is aan
40 % van het aantal waarvoor de premie is aangevraagd.
Voor 2002 en 2003 moet het aantal vaarzen dat moet worden gehouden ten minste 15 % uitmaken van het totale aantal dieren waarvoor de premie wordt aangevraagd.
(…)
Een veehouder die voor minder dan 14 zoogkoeien premies aanvraagt, is vrijgesteld van de voorwaarde inzake het minimumaantal vaarzen.
Voor de vaststelling van het aantal dieren dat in aanmerking komt op grond van de punten a) en b) van de eerste alinea zal aan de hand van de in artikel 16, lid 3, van Verordening (EG) nr. 1255/1999 van de Raad van 17 mei 1999 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector melk en zuivelproducten bedoelde referentiehoeveelheid en de gemiddelde melkopbrengst worden bepaald of de koeien tot een zoogkoeienbeslag dan wel tot een melkkoeienbeslag behoren.
3. (…)
7. De Commissie stelt volgens de procedure van artikel 43 de (…) uitvoeringsbepalingen voor dit artikel vast, en met name die welke betrekking hebben op de in artikel 3 gegeven definitie van het begrip zoogkoe. "
Verordening (EG) nr. 2342/1999 van de Commissie van 28 oktober 1999 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 1254/1999 van de Raad houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector rundvlees met betrekking tot de premieregelingen luidde, voor zover en ten tijde hier van belang:
" Overwegende hetgeen volgt:
(…)
(8) Het begrip “zoogkoe” dient overeenkomstig artikel 6, lid 7, van Verordening (EG) nr. 1254/1999 nader te worden gepreciseerd. Het verdient aanbeveling daartoe van dezelfde rassen uit te gaan als bij de vorige regeling. (…)
Artikel 14 - Koeien van vleesrassen
Koeien van de in bijlage I bij deze verordening vermelde runderrassen worden niet beschouwd als koeien van vleesrassen zoals bedoeld in artikel 3, onder f), (…) van Verordening (EG) nr. 1254/1999. "
Verordening (EG) nr. 2419/2001 van de Commissie van 11 december 2001 houdende uitvoeringsbepalingen inzake het bij Verordening (EEG) nr. 3508/92 van de Raad ingestelde geïntegreerde beheers- en controlesysteem voor bepaalde communautaire steunregelingen luidde, voor zover en ten tijde hier van belang:
" Artikel 2 - Definities
Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:
(…)
s) "geconstateerd dier": een dier waarvoor aan alle in de voorschriften gestelde steuntoekenningsvoorwaarden in het kader van de betrokken regeling is voldaan;
(…)
Artikel 36 - Berekeningsgrondslag
1. In de gevallen waarin een individueel maximum geldt, wordt het in de steunaanvragen vermelde aantal dieren verminderd tot het voor het betrokken bedrijfshoofd vastgestelde maximum.
2. In geen geval mag steun worden verleend voor een groter aantal dieren dan in de steunaanvraag is aangegeven.
3. Wanneer het in een steunvraag aangegeven aantal dieren groter is dan het bij administratieve controles of controles ter plaatse geconstateerde aantal, wordt de steun, onverminderd de artikelen 38 en 39, berekend op basis van het geconstateerde aantal dieren.
(…)
Artikel 37 - Vervanging
1. Op het bedrijf aanwezige runderen worden alleen als geconstateerd aangemerkt indien zij in de steunaanvraag zijn geïdentificeerd. Een zoogkoe of een vaars waarvoor een premie op grond van artikel 6, lid 2, of artikel 10, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1254/1999 wordt aangevraagd, mag in de aanhoudperiode binnen de in de genoemde artikelen vastgestelde grenzen worden vervangen zonder dat het recht op betaling van de aangevraagde steun verbeurd wordt.
2. De in lid 1 bedoelde vervangingen moeten plaatsvinden binnen 20 dagen na de datum waarop het feit waardoor het dier moet worden vervangen zich voordoet, en worden uiterlijk drie dagen na de dag van de vervanging in het register aangetekend. De bevoegde instantie waarbij de steunaanvraag is ingediend, wordt hiervan binnen tien werkdagen na de vervanging in kennis gesteld.
(…)
Artikel 38 - Kortingen en uitsluitingen met betrekking tot runderen waarvoor steun wordt aangevraagd
1. Wanneer met betrekking tot een steunaanvraag in het kader van de steunregelingen voor rundvee een verschil wordt vastgesteld tussen het aangegeven aantal dieren en het geconstateerde aantal dieren in de zin van artikel 36, lid 3, wordt het totaalbedrag van de steun waarop het bedrijfshoofd voor de betrokken premieperiode op grond van die regelingen aanspraak kan maken gekort met het overeenkomstig lid 3 bepaalde percentage, wanneer ten aanzien van niet meer dan drie dieren onregelmatigheden worden vastgesteld.
2. (…)
3. Ter bepaling van de in de leden 1 en 2 bedoelde percentages wordt het totaal van de dieren waarvoor in de betrokken premieperiode op grond van alle steunregelingen voor rundvee steun wordt aangevraagd en ten aanzien waarvan onregelmatigheden worden vastgesteld, gedeeld door het totaal van alle in de betrokken premieperiode geconstateerde runderen.
(…)
Artikel 49 - Terugvordering van ten onrechte betaalde bedragen
1. In geval van een onverschuldigde betaling is het bedrijfshoofd verplicht het betrokken bedrag terug te betalen, verhoogd met de overeenkomstig lid 3 berekende rente.
(…) "
De Regeling luidde, voor zover en ten tijde hier van belang, als volgt:
" Artikel 1.1
1. In deze regeling wordt verstaan onder:
(…)
p. zoogkoe: koe van een vleesras of koe die is voortgekomen uit een kruising met een dergelijk ras en die deel uit maakt van een bestand dat wordt gebruikt voor het opfokken van kalveren voor de vleesproductie;
(…)
jj. jaar: kalenderjaar;
(…)
Artikel 6.2
1. Een premie wordt de producent slechts verleend:
(…)
d. voor de aan te houden zoogkoeien die in het betrokken jaar tenminste éénmaal hebben gekalfd en waarvan de kalveren niet binnen vier maanden na hun geboorte uit het betrokken beslag zijn afgevoerd.
(…)
Art. 6.2a
1. In de aanvraag worden de zoogkoeien door de producent geïdentificeerd.
2. Indien gedurende de aanhoudperiode de in de aanvraag vermelde zoogkoeien en vaarzen worden vervangen, wordt de vervanging:
a. binnen drie dagen na de dag van de vervanging aangetekend op een daartoe door LASER vastgesteld formulier; en
b. binnen tien werkdagen na de dag van vervanging gemeld aan LASER middels een daartoe door LASER vastgesteld formulier. "
Sedert 2 juli 2003 luidde artikel 6.2 van de Regeling, voor zover hier van belang, als volgt:
" 1. Een premie wordt de producent slechts verleend:
(…)
d. voor de aan te houden zoogkoeien die tenminste eenmaal hebben gekalfd in de periode die loopt van twintig maanden voor tot en met vier maanden na de datum waarop de betrokken aanvraagperiode is geopend en waarvan de kalveren niet binnen vier maanden na hun geboorte uit het betrokken beslag zijn afgevoerd.
(…) "
2.2 Het College heeft in de hiervoor vermelde zaak AWB 04/1080 ten aanzien van artikel 6.2, eerste lid, onder d, van de Regeling de volgende prejudiciële vragen gesteld:
" 1. Is een regeling die voor het recht op zoogkoeienpremie op grond van de gangbare veeteeltpraktijk vereist dat een aan te houden koe ten minste één maal heeft gekalfd in de periode die loopt van twintig maanden voor tot en met vier maanden na de datum waarop de aanvraagperiode is geopend en waarvan het kalf niet binnen vier maanden na de geboorte uit het betrokken beslag is afgevoerd, verenigbaar met artikel 3, eerste lid, onder f, van Verordening (EG) nr. 1254/1999?
2. Welke criteria moeten ingeval van een ontkennende beantwoording van vraag 1 worden gehanteerd om vast te stellen of het beslag wordt gebruikt voor het opfokken van kalveren voor de vleesproductie alsmede welke koeien tot dit beslag behoren? "
Het Hof van Justitie heeft in het arrest Winkel, in antwoord op deze prejudiciële vragen, het volgende voor recht verklaard:
" Artikel 3, sub f, van verordening (EG) nr. 1254/1999 van de Raad van 17 mei 1999 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector rundvlees, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1512/2001 van de Raad van 23 juli 2001, staat niet in de weg aan een nationale regeling die het recht op zoogkoeienpremie afhankelijk stelt van met gangbare veeteeltpraktijken overeenstemmende voorwaarden die enerzijds voorzien in een bepaalde afkalffrequentie en anderzijds bepalen dat het kalf gedurende ten minste vier maanden na de geboorte door de moederkoe is gezoogd. "
2.3 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Op 21 augustus 2002 heeft appellant voor het premiejaar 2002 bij verweerder op grond van de Regeling een aanvraag om zoogkoeienpremie ingediend voor acht zoogkoeien en drie vaarzen.
- Op 11 oktober 2002 heeft appellant de vervanging gemeld van het in de aanvraag opgegeven rund met ID-code * door het rund met ID-code **.
- Bij besluit van 2 juli 2003 heeft verweerder de aanvraag om zoogkoeienpremie goedgekeurd en € 2.408,45 aan appellant toegekend.
- Bij twee besluiten van 4 juni 2004 heeft verweerder de beslissingen op de aanvragen om runderpremies voor het jaar 2002 – appellant heeft in dat jaar niet alleen zoogkoeienpremie aangevraagd, maar ook stierenpremie en slachtpremie – herzien en van appellant in totaal € 323,81 aan toegekende premies teruggevorderd.
- Tegen deze besluiten heeft appellant bij brief van 14 juli 2004 bezwaar gemaakt.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit en het standpunt van verweerder
3.1 Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van appellant ongegrond verklaard en hiertoe, samengevat weergegeven, het volgende overwogen.
In Nederland is het de gangbare landbouwpraktijk dat een zoogkoe ieder jaar kalft en dat het kalf minstens vier maanden bij de moederkoe wordt gehouden. Derhalve is in artikel 6.2, eerste lid, onder d, van de Regeling (zoals deze geldt voor het premiejaar 2002) bepaald dat de producent slechts premie wordt verleend voor de aan te houden zoogkoeien die in het betrokken jaar ten minste éénmaal hebben gekalfd en waarvan de kalveren niet binnen vier maanden na hun geboorte uit het beslag zijn afgevoerd.
Gebleken is dat het kalf met ID-code *** van het moederdier met ID-code * binnen vier maanden na de geboorte van het kalf op 22 juni 2002, namelijk op 30 september 2002, van het bedrijf van appellant is afgevoerd naar een ander bedrijf, zonder dat het moederdier dit kalf heeft gevolgd. Op 8 oktober 2002 heeft appellant het dier met ID-code * vervangen door het rund met ID-code **.
Ingevolge artikel 6 van Verordening (EG) nr. 1254/1999 dient een zoogkoe ten minste zes opeenvolgende maanden te worden aangehouden op het bedrijf van de producent. Ingevolge artikel 37, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 mag een zoogkoe in de aanhoudperiode worden vervangen. Er dient derhalve gedurende de volle zes maanden na indiening van de aanvraag een zoogkoe op het bedrijf van de producent aangehouden te worden, welke voldoet aan alle voorwaarden. Net als het vervangende rund moet ook het oorspronkelijk in de aanvraag opgegeven rund als zoogkoe kunnen worden aangemerkt, wil het aangevraagde rund voor zoogkoeienpremie in aanmerking komen. Indien het vervangen rund niet valt aan te merken als zoogkoe, is niet voldaan aan het vereiste van artikel 6 van Verordening (EG) nr. 1254/1999, dat de zoogkoe zes maanden wordt aangehouden op het bedrijf van de producent en dat dit rund heeft voldaan aan de afkalfnorm. Het vervangen rund en het vervangende rund worden gezien als één premie-eenheid.
Aangezien het kalf met ID-code ***, dat is geboren op 22 juni 2002, de daarop volgende vier maanden niet bij het moederdier met de ID-code * heeft gelopen, kan dit moederdier niet worden aangemerkt als een zoogkoe en is voor dit rund terecht geen zoogkoeienpremie verleend.
Ingevolge artikel 38 van Verordening (EG) nr. 2419/2001 is het percentage bepaald waarmee het totaalbedrag van de steun waarop appellant voor de betrokken periode aanspraak kan maken, wordt gekort. Appellant heeft voor elf runderen zoogkoeienpremie aangevraagd. Bij één rund is een afwijking vastgesteld. Dit rund is op basis van artikel 2, onder s, van Verordening (EG) nr. 2419/2001, niet geconstateerd. Daarnaast heeft appellant voor 71 stieren premie aangevraagd en voor 336 runderen slachtpremie. Het totaal aantal geconstateerde runderen komt hiermee op 417. Het kortingspercentage wordt berekend over deze 417 geconstateerde dieren (1/417 x 100 = 0,24%).
3.2 In beroep heeft verweerder zijn standpunt over de vervanging van dieren, samengevat weergegeven, als volgt nader toegelicht.
Met zoogkoe in artikel 6, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 1254/1999 en in artikel 37, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 wordt bedoeld een rund dat aan de voorwaarden van artikel 3, onder f, van Verordening (EG) nr. 1254/1999 en van artikel 6.2, eerste lid, onder d, van de Regeling voldoet. Om die reden moet zowel de koe die wordt vervangen als haar vervanger aan de definitie zoogkoe voldoen. Dit betekent dat zowel bij de te vervangen koe als bij haar vervanger het kalf na de geboorte onafgebroken vier maanden bij de moederkoe dient te zogen en te lopen.
4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft ter onderbouwing van zijn beroep, samengevat weergegeven, het volgende aangevoerd.
In het verleden was vervanging van een dier steeds mogelijk. Uit verweerders voorlichtingsbrochure "Premie voor het aanhouden van zoogkoeien. Regeling dierlijke EG-premies (zoogkoeien verkoopseizoen 2002)" blijkt dat een dier waarvoor premie is aangevraagd tijdens de aanhoudperiode kan worden vervangen door een dier waarvoor geen premie is aangevraagd, mits dit dier op het moment van vervanging voldoet aan de voorwaarden. Pas in de voorlichtingsbrochure voor 2003 is gesteld dat het kalf van de aangevraagde koe en het kalf van de vervangende koe allebei minimaal vier maanden bij de moeder moeten hebben verbleven om aan de premievoorwaarden te voldoen.
Het vervangende dier voldeed wel degelijk aan de voorwaarden. Het kalf heeft meer dan vier maanden bij het vervangende dier gezoogd.
Een gevolg van verweerders beslissing is dat appellant ook premie moet terug betalen naar aanleiding van de andere premieaanvragen die hij heeft ingediend. Appellant is het hier niet mee eens.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt vast dat appellant het rund met ID-code *, dat hij in zijn aanvraag voor zoogkoeienpremie voor het jaar 2002 heeft opgegeven, tijdens de aanhoudperiode heeft vervangen door het rund met ID-code **.
Tussen partijen is niet in geschil dat het vervangende rund met ID-code ** voldoet aan de voorwaarden voor het verkrijgen van zoogkoeienpremie en dat de betreffende vervanging door appellant overeenkomstig artikel 37, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 is geschied.
Partijen verschillen van mening over de vraag of voor het verkrijgen van premie ook het vervangen rund met ID-code * aan de voorwaarde van artikel 6.2, eerste lid, onder d, van de Regeling moet voldoen.
5.2 Ingevolge artikel 37, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001, voor zover hier van belang, mag een zoogkoe of een vaars waarvoor een premie op grond van artikel 6, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 1254/1999 wordt aangevraagd, in de aanhoudperiode binnen de in het genoemde artikel vastgestelde grenzen worden vervangen zonder dat het recht op betaling van de aangevraagde steun verbeurd wordt.
Ingevolge artikel 3, aanhef en onder f, van Verordening (EG) nr. 1254/1999, zoals overgenomen in artikel 1.1, aanhef en onder p, van de Regeling, wordt onder een zoogkoe verstaan: een koe van een vleesras of verkregen door kruising met een vleesras, die behoort tot een beslag dat wordt gebruikt voor het opfokken van kalveren voor de vleesproductie.
Ingevolge artikel 6.2, eerste lid, onder d, van de Regeling ten tijde van belang kan slechts zoogkoeienpremie worden verstrekt voor de aan te houden zoogkoeien die in het betrokken jaar ten minste éénmaal hebben gekalfd en waarvan de kalveren niet binnen vier maanden na hun geboorte uit het betrokken beslag zijn afgevoerd.
5.3 Verweerder is van mening dat met zoogkoe in artikel 6, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 1254/1999 en artikel 37, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 wordt bedoeld een rund dat zowel aan de voorwaarden van artikel 3, onder f, van Verordening (EG) nr. 1254/1999 voldoet als aan de voorwaarden van artikel 6.2, eerste lid, onder d, van de Regeling. Aangezien het kalf van het in de aanvraag opgegeven rund met ID-code * op 22 juni 2002 is geboren en op 30 september 2002 van het bedrijf van appellant is afgevoerd zonder dat de moederkoe dit kalf heeft gevolgd, is voor dit rund niet aan de voorwaarden van artikel 6.2, eerste lid, onder d, van de Regeling voldaan. Dit brengt volgens verweerder mee dat dit rund geen zoogkoe is in de zin van artikel 37, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 en daarom niet kan worden vervangen zonder dat het recht op betaling van de premie wordt verbeurd.
5.4 Het College deelt de opvatting van verweerder dat vervanging niet mogelijk was niet en overweegt hiertoe als volgt.
Voorop gesteld moet worden dat een dier waarvoor een producent zoogkoeienpremie wil verkrijgen, ingevolge artikel 37 van Verordening (EG) nr. 2419/2001 en artikel 6.2a, eerste lid, onder a, van de Regeling in de aanvraag dient te worden geïdentificeerd. Hieraan is voldaan.
Uit artikel 6.2, eerste lid, onder d, van de Regeling, gelezen in samenhang met artikel 1.1, onder jj, van de Regeling, vloeit voort dat een in de aanvraag opgegeven zoogkoe op het moment van de indiening van de aanvraag – de periode voor het indienen van een aanvraag om zoogkoeienpremie voor 2002 liep van 1 augustus 2002 tot en met 31 augustus 2002 – nog niet aan de voorwaarden van artikel 6.2, eerste lid, onder d, van de Regeling hoeft te voldoen. Een in de aanvraag opgegeven zoogkoe kan immers nog tot en met 31 december 2002 afkalven om voor zoogkoeienpremie in aanmerking te kunnen komen. Voorts kan de vereiste zoogtermijn van vier maanden geheel of gedeeltelijk na indiening van de aanvraag worden voltooid.
Gelet op het arrest Winkel van het Hof van Justitie is er, zoals het College ook in zijn uitspraak van 31 oktober 2008 in die zaak heeft geoordeeld, geen grond om artikel 6.2, eerste lid, onder d, van de Regeling onverbindend te achten.
Nu het aldus is toegestaan om in de aanvraag een zoogkoe op te geven die op het moment van de indiening van de aanvraag nog niet aan de voorwaarden van artikel 6.2, eerste lid, onder d, van de Regeling (in verweerders termen: de 'definitie zoogkoe') voldoet, valt niet in te zien waarom een in de aanvraag opgegeven zoogkoe die niet meer aan de voorwaarden van artikel 6.2, eerste lid, onder d, van de Regeling kan voldoen – bijvoorbeeld als de zoogkoe niet meer in 2002 afkalft of als het kalf binnen de zoogtermijn van vier maanden van de zoogkoe wordt gescheiden – niet met behoud van premie kan worden vervangen, mits de vervangende zoogkoe voldoet aan alle premievoorwaarden (waaronder de aanhoudtermijn van zes maanden als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 1254/1999 en de afkalf- en zoognorm van artikel 6.2, eerste lid, onder d, van de Regeling) en de vervanging overeenkomstig artikel 37 van Verordening (EG) nr. 2419/2001 is geschied.
Anders dan verweerder, is het College van oordeel dat het begrip zoogkoe in artikel 37, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 niet aan vervanging van het rund met
ID-code * in de weg staat. Verweerders opvatting dat een rund aan de voorwaarden van artikel 6.2, eerste lid, onder d, van de Regeling moet voldoen om als zoogkoe in de zin van artikel 37, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 en artikel 6, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 1254/1999 te kunnen worden aangemerkt, vindt geen steun in de communautaire regelgeving. De definitiebepaling van zoogkoe – zoals weergegeven in artikel 3, onder f, van Verordening (EG) nr. 1254/1999 – dient te worden onderscheiden van de (Nederlandse) premievoorwaarden van artikel 6.2, eerste lid, onder d, van de Regeling. Overigens is dit onderscheid in artikel 6.2, eerste lid, onder d, van de Regeling ook gemaakt. De twee genoemde premievoorwaarden (afkalf- en zoognorm) hebben immers uitdrukkelijk betrekking op de aan te houden "zoogkoeien". In artikel 1.1, onder p, van de Regeling is de communautaire definitie van zoogkoe als in artikel 3,
onder f, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 overgenomen.
5.5 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep gegrond is en het bestreden besluit moet worden vernietigd wegens strijd met artikel 37, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001.
5.6 Het College is niet gebleken dat appellant proceskosten heeft gemaakt die met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.
6. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op opnieuw op de bezwaren van appellant te beslissen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak
is overwogen;
- bepaalt dat verweerder aan appellant het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 136,-- (zegge:
honderdzesendertig euro) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. E.J.M. Heijs, mr. F. Stuurop en mr. H.O. Kerkmeester, in tegenwoordigheid van mr. C.M. Leliveld als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2009.
w.g. E.J.M. Heijs w.g. C.M. Leliveld