3. De beoordeling van het beroep
3.1 Alvorens de grieven te bespreken, merkt het College op dat met ingang van 1 oktober 2006 de Wet toezicht accountantsorganisaties (Wta) in werking is getreden, met uitzondering van onder meer artikel 75, onderdeel K. In dit onderdeel K is geregeld dat titel IV van de Wet AA, handelende over de tuchtrechtspraak, anders komt te luiden. Doordat onderdeel K niet in werking is getreden, luidt titel IV van de Wet AA thans nog steeds zoals deze ook voor 1 oktober 2006 luidde. Bij de Wta is echter ook aan een aantal artikelnummers die in titel IV voorkomen, een andere inhoud gegeven. Voor de goede orde wijst het College er op dat wanneer in deze uitspraak wordt verwezen naar artikelen uit titel IV het gaat om de thans geldende (niet gewijzigde) tekst.
3.2 Tegen de gegrondverklaring van klachtonderdeel 1, inhoudende dat de samenstellingsopdracht door de ondergeschikten van appellant ondeugdelijk is uitgevoerd, heeft appellant in de eerste plaats als grief naar voren gebracht dat de raad van tucht onder de vaststaande feiten enige feiten op onjuiste wijze heeft weergegeven dan wel feiten heeft genoemd die naar de mening van appellant niet relevant zijn, althans niet van belang zijn voor de beoordeling van de zaak.
Het College is niet gebleken dat de door appellant genoemde punten van invloed zijn geweest op het oordeel van de raad van tucht dat appellant, althans de ondergeschikten voor wie hij verantwoordelijk is, een tuchtrechtelijk verwijtbare misslag heeft begaan die de maatregel van een schriftelijke waarschuwing rechtvaardigt. Het College ziet voor nadere bespreking van deze grief dan ook geen aanleiding.
3.3 Ten tweede heeft appellant als grief naar voren gebracht dat de raad van tucht ten onrechte heeft overwogen dat blijkens een door appellant overgelegde verklaring van de beherend vennoot, E, het kantoor van appellant ten tijde van de uitvoering van de samenstellingsopdracht ervan op de hoogte was dat een bedrag van € 60.000,-- was overgemaakt naar de rekening van de broer van E. Voorts is appellant van mening dat de raad van tucht in dit verband ten onrechte heeft overwogen dat deze verklaring op dit punt door appellant nergens uitdrukkelijk wordt betwist, waarop de raad van tucht - wederom ten onrechte - heeft geconcludeerd dat van de juistheid van bedoelde verklaring dient te worden uitgegaan.
Het College is van oordeel dat uit de tekst van de door E op 13 november 2006 afgelegde schriftelijke verklaring inderdaad niet zonder meer valt te concluderen dat de ondergeschikten van appellant op grond van hetgeen E omtrent de overboeking van het bedrag van € 60.000,-- had meegedeeld, ermee bekend waren dat dit bedrag naar de bankrekening van een derde was overgemaakt. Niet uitgesloten is dat de in de verklaring opgenomen zin: “Ik heb dit ook zo meegedeeld aan F” louter betrekking heeft op de daaraan voorafgaande stelling in de verklaring van E dat het voor hem vanzelfsprekend was dat het geld liquide was. Tevens stelt het College vast dat appellant blijkens het proces-verbaal van de zitting van de raad van tucht op 1 juni 2007 de juistheid van evengenoemde verklaring wel degelijk heeft bestreden, in die zin dat zijn ondergeschikte niet heeft geweten dat het geld zich onder een derde bevond. Hoewel deze grief van appellant in zoverre slaagt, kan hem dit, gelet op hetgeen hierna zal worden overwogen, niet baten.
3.4 Als derde grief heeft appellant naar voren gebracht dat de raad van tucht hem ten onrechte verwijt een bedrag onjuist te hebben gerubriceerd. De ondergeschikte van appellant heeft gezien dat een bedrag van € 60.000,-- van de Rabobank naar de Regio Bank was overgemaakt en heeft E naar de reden daarvan gevraagd. Deze gaf daar een - naar de mening van de ondergeschikte - aannemelijke verklaring voor, waarna de ondergeschikte niet verder heeft doorgevraagd. Naar de mening van appellant was daarvoor, gelet op de aard van de opdracht en de omstandigheden van het geval, geen aanleiding en kon dit in redelijkheid ook niet van hem worden gevergd. Er was immers geen enkele objectieve aanleiding om door te vragen, terwijl ook geen stukken van de Regio Bank beschikbaar waren. Bovendien speelde dit alles zich, aldus appellant, af bij een nieuwe cliënt, zodat bij het kantoor van appellant minder kennis omtrent de omstandigheden binnen de vennootschap aanwezig was dan bij een bestaande relatie het geval zou kunnen zijn geweest.
Het College overweegt ten aanzien van deze derde grief het volgende.
Ingevolge artikel 51, eerste lid, Wet AA heeft de in die wet geregelde tuchtrechtspraak ten doel het weren en beteugelen van misslagen van Accountants-Administratieconsulenten in de uitoefening van hun beroep begaan en van inbreuken op verordeningen van de NOvAA en op de eer van de stand van de Accountants-Administratieconsulenten.
Voor het College staat vast dat in het ter uitvoering van de samenstellingsopdracht uitgebrachte rapport een bedrag van
€ 50.000,-- onder de post liquide middelen van de commanditaire vennootschap is gerubriceerd, terwijl op grond van de toentertijd ter beschikking staande stukken voor de opsteller(s) van het rapport duidelijk had moeten en kunnen zijn dat dit bedrag diende te worden aangemerkt als een vordering van de vennootschap op een derde.
Naar appellant heeft gesteld, zijn in het kader van de samenstellingsopdracht de bankafschriften van de rekeningen van de vennootschap bij de Rabobank verwerkt tot en met 26 juli 2005. Uit deze bankafschriften blijkt dat op 28 juni 2005 een bedrag van € 60.000,-- is overgemaakt van de rekening-courant van de vennootschap - met nummer * - naar een bankrekening met nummer ** met de omschrijving “regio bank bekend”. Voorts blijkt uit deze bankafschriften dat op 21 juli 2005 een bedrag van € 10.000,-- van laatstgenoemde rekening is overgemaakt naar de rekening-courant van de vennootschap met de omschrijving “G * TNV H VOLGENS AFSPRAAK”.
Uit deze gegevens had voor de ondergeschikten van appellant duidelijk moeten en kunnen zijn dat de rekening bij de Regio Bank waarnaar het bedrag van € 60.000,-- was overgemaakt geen rekening van de commanditaire vennootschap was, maar van de heer G. Daarmee had tevens duidelijk moeten en kunnen zijn dat de door de beherend vennoot, E, verstrekte informatie, voorzover daaruit was opgemaakt dat het om een rekening van de vennootschap ging waarop genoemd bedrag in verband met hogere rente-inkomsten tijdelijk was ondergebracht, niet juist was.
De stelling van appellant dat in redelijkheid niet van zijn ondergeschikten kon worden gevergd op de verklaring van de beherend vennoot omtrent de rekening bij de Regio Bank door te vragen, kan het College niet onderschrijven. Hoewel de werkzaamheden in het kader van een samenstellingsopdracht niet het oogmerk hebben de zekerheid te verkrijgen die aan een beoordeling of een controle kan worden ontleend, neemt dit niet weg dat ook die werkzaamheden zorgvuldig en met kennis van zaken dienen te worden uitgevoerd. Er bestond op grond van de ter beschikking staande financiële informatie een objectieve aanleiding de juistheid van voornoemde verklaring in twijfel te trekken. Gelet op het doel van de opdracht - het in het kader van de ontbinding van de commanditaire vennootschap verschaffen van een zo actueel mogelijk overzicht van de vermogenspositie - kon met de door de beherend vennoot gegeven verklaring geen genoegen worden genomen, althans op basis van die verklaring kon de desbetreffende som niet zonder meer onder de post liquide middelen worden gerubriceerd. Dat de ondergeschikten van appellant, naar hij heeft gesteld, niet hebben geweten dat de rekening bij de Regio Bank op naam stond van de broer van E vormt (evenals het verzuim in het rapport te vermelden dat de bankrekeningen tot en met 26 juli 2005 zijn verwerkt) naar het oordeel van het College een bevestiging van het feit dat de samenstellingsopdracht niet met de vereiste zorgvuldigheid is uitgevoerd.
De opvatting van appellant dat juiste rubricering in het onderhavige geval minder van belang was, omdat het oogmerk van het opstellen van een vermogensoverzicht was tot een zo goed mogelijke inschatting van de vermogenspositie van de vennootschap te komen, kan het College evenmin onderschrijven. Appellant miskent dat voor de vermogenspositie van een te ontbinden, niet-actieve vennootschap wel degelijk van belang is of financiële middelen zich onder de vennootschap bevinden of onder een derde.
Voorzover appellant heeft gesteld dat klagers met de misslag geen nadeel is berokkend dan wel niet in enig belang zijn geschaad, is het College, gelijk de raad van tucht, van oordeel dat deze omstandigheid, wat daarvan zij, geen vereiste is voor gegrondverklaring van een klacht ingediend ter zake van een tuchtrechtelijk verwijtbare misslag in de uitoefening van het beroep van accountants-administratieconsulent begaan.
Het College is met de raad van tucht dan ook van oordeel dat één of meer ondergeschikten van appellant, die niet tot de stand der accountants-administratieconsulenten behoren, een tuchtrechtelijk verwijtbare misslag hebben begaan, waarvoor appellant als leidinggevende accountant-administratieconsulent de tuchtrechtelijke verantwoordelijkheid draagt.
De derde grief van appellant slaagt dan ook niet.
3.5 Als vierde grief heeft appellant aangevoerd dat hem, althans zijn ondergeschikte(n), niet kan worden verweten een onjuist bedrag te hebben vermeld. Er is uitvoering gegeven aan de opdracht om middels een voorlopig overzicht de actuele vermogenspositie van de vennootschap in beeld te brengen en in het kader daarvan zijn de bankafschriften tot en met 26 juli 2005 verwerkt. Daarbij is, aldus appellant, de fout gemaakt dat dit laatste niet in de stukken is vermeld, maar abusievelijk is blijven staan dat de bankrekeningen tot 14 juli 2005 waren verwerkt. Naar de mening van appellant rechtvaardigt dit niet het oordeel van de raad van tucht en de maatregel die hij ter zake aan appellant heeft opgelegd.
Het College heeft in het voorgaande reeds vastgesteld dat de tuchtrechtelijk verwijtbare misslag bestaat uit de onjuiste rubricering van het bedrag van, ten tijde van het rapport, € 50.000,-- onder de post liquide middelen, en niet (slechts) de door appellant genoemde onjuiste datering in het rapport. Deze vierde grief gaat aan de kern van de zaak voorbij en faalt derhalve.
3.6 Ten slotte heeft appellant aangevoerd dat de geringe ernst van het feit en de omstandigheden van het geval, zo heeft appellant zijn kantoor zeker op orde en werkt hij met standaarden en met ‘peer review’, bij het bepalen van de strafmaat dienen te worden meegewogen. Appellant is van mening dat hem geen maatregel behoort te worden opgelegd.
Het College acht de hier aan de orde zijnde misslag, te weten de onjuiste rubricering van het bedrag van € 50.000,-- onder de post liquide middelen, geen feit van zodanig geringe ernst dat dit niet het opleggen van de maatregel van een schriftelijke waarschuwing rechtvaardigt. Voorts vermag het College niet in te zien dat de gestelde goede organisatie van de werkzaamheden binnen het kantoor waaraan appellant leidinggeeft in het onderhavige geval als strafverminderende omstandigheid in aanmerking zou moeten worden genomen.
3.7 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep moet worden verworpen.
3.8 Na te melden beslissing op het beroep berust op titel IV van de Wet AA.