5. De beoordeling van de geschillen
5.1 Met betrekking tot de eerste grief van appellanten stelt het College vast dat het naar aanleiding van een door de gemachtigde van verweerder gedaan gemotiveerd verzoek besloten heeft om de behandeling van een aantal zaken op een op 10 oktober 2008 geplande zitting uit te stellen. Daarmee kon onnodig werk voorkomen worden.
De fungerend griffier heeft het uitstel aan de betrokkenen medegedeeld.
Dat de door dit uitstel gewijzigde volgorde van behandeling van beroepen op voor appellanten ongunstige wijze van invloed zou kunnen zijn op de uitkomst daarvan, kan het College niet inzien.
Appellanten hebben hun stelling dat verweerder de procedure onnodig ingewikkeld heeft ingericht en daarmee de rechtsbescherming van appellanten tekort heeft gedaan, niet nader onderbouwd, zodat het College hen ook daarin niet kan volgen.
5.2 In dit geschil gaat het om de vraag of verweerder terecht toepassing heeft gegeven aan artikel 6:6, onder a, Awb. Verweerder heeft betoogd dat de bezwaren niet-ontvankelijk zijn omdat de bezwaarschriften geen gronden van het bezwaar bevatten en appellanten geen gebruik hebben gemaakt van de hun geboden gelegenheid het verzuim te herstellen binnen de hun daartoe gestelde termijn.
5.3 Niet in geschil is - en ook voor het College staat vast - dat het op 20 juni 2008 ingediende bezwaarschrift geen gronden bevat en dat verweerder het bij brief van 25 juni 2008 door appellanten gedane verzoek hun hiertoe alsnog een termijn van zes weken te bieden, heeft gehonoreerd. Deze termijn ving blijkens genoemde brief aan op 25 juni 2008 en eindigde dus op 6 augustus 2008.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat hetgeen door appellanten is aangevoerd in hun, binnen de gestelde termijn binnengekomen faxbericht van 5 augustus 2008 niet als motivering van het bezwaar kan gelden.
Het College volgt verweerder in dit standpunt en overweegt daartoe als volgt.
Voorop dient te worden gesteld dat een summiere aanduiding van de gronden volstaat om te voldoen aan hetgeen wordt vereist door artikel 6:5, eerste lid, onder d, Awb. Naar het oordeel van het College voldoet noch het schrijven van 5 augustus 2008, noch de daarbij als bijlage gevoegde brief van 24 november 2007 aan dit vereiste. Dat is evenmin het geval indien beide brieven in onderlinge samenhang worden bezien.
Het schrijven van 5 augustus 2008 verwijst voor de “eerste nadere motivering” van het bezwaarschrift van 20 juni 2008 naar genoemde brief van 24 november 2007.
Deze aan burgemeester en wethouders van Vlagtwedde gerichte brief bevat in de eerste plaats 31 verzoeken om informatie op grond van de Wob. Hiernaast bevat het stuk een verzoek om sluiting van het Parc Emslandermeer wegens het beweerdelijk ontbreken van vereiste vergunningen, een verzoek tot overname van de eigendom van een aantal woningen, een verzoek om schadevergoeding en een verzoek om terugbetaling van subsidie te vorderen. Enig verband met verweerders besluiten wordt door appellanten niet gelegd. De onderwerpen van de besluiten van 11 juni 2008 – de verzoeken van Emslandermeer om ontheffing van de verplichting een netbeheerder aan te wijzen op grond van respectievelijk artikel 15, tweede lid, EW’98 en artikel 2a, eerste lid, Gaswet – komen in het stuk niet aan de orde, laat staan dat hiertegen gronden worden aangevoerd.
Naast de genoemde “eerste nadere motivering” bevat het schrijven van 5 augustus 2008 een reeks argumenten, gepresenteerd onder de noemer van een viertal zogenoemde “feiten” die dienen ter onderbouwing van het aan het slot van dit schrijven geformuleerde verzoek aan verweerder tot het stellen van een nadere termijn van zes weken voor “de tweede nadere motivering van dit bezwaarschrift”. Deze argumenten zijn derhalve door appellanten niet naar voren gebracht als op de besluiten van 11 juni 2008 betrekking hebbende gronden van het daartegen ingediende bezwaarschrift.
Gelet op het vorenstaande moet worden geconcludeerd dat appellanten hun bezwaar niet binnen de daartoe door verweerder gestelde termijn van gronden hebben voorzien.
5.4 In beroep hebben appellanten aangevoerd dat zij bepaalde, voor de formulering van de gronden van hun bezwaar door hen noodzakelijk geachte, stukken pas enkele dagen voor het verstrijken van de hun gestelde termijn hebben ontvangen. Het College begrijpt hieruit dat appellanten van mening zijn dat hun geen redelijke termijn is gegund als bedoeld in artikel 6:6, onder b, Awb.
Verweerder heeft in dit verband aangevoerd dat de ontheffingsaanvragen van Emslandermeer op 18 april 2008 in de Staatscourant zijn gepubliceerd en na de datum van publicatie vier weken ter inzage hebben gelegen. Bovendien hebben appellanten niet eerder dan op 29 juli 2008 om de stukken verzocht. Appellanten hebben hiertegenover gesteld dat al tijdens de zitting van de voorzieningenrechter van het College in een andere procedure tussen A en verweerder op 23 juni 2008, desgevraagd door verweerders gemachtigde een toezegging is gedaan omtrent de toezending van de stukken en dat deze toezegging niet is nagekomen.
Het College is van het bestaan van een dergelijke toezegging niets gebleken. Evenmin hebben appellanten kunnen concretiseren wanneer zij een (andere) mondelinge aanvraag om toezending van de stukken hebben gedaan. De vastgestelde feiten - de terinzagelegging van stukken na de publicatie in de Staatscourant en de prompte toezending door verweerder nadat hierom schriftelijk was verzocht – geven geen grond om te oordelen dat een te late kennisneming van de stukken, daargelaten of deze nodig was voor de formulering van gronden tegen de besluiten van 11 juni 2008, niet voor rekening van appellanten moet blijven. Voor de stelling van appellanten dat verweerder in strijd heeft gehandeld met de Awb door hun geen termijn van zes weken te gunnen, is geen grond aangezien de in artikel 6:7 Awb genoemde termijn aanvangt met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt en niet - zoals appellanten klaarblijkelijk veronderstellen - op de dag waarop hun de gevraagde stukken zijn toegezonden. Ditzelfde geldt voor een door verweerder gestelde nadere termijn als bedoeld in artikel 6:6, onder b, Awb. Verweerder heeft bij het stellen van die termijn voorts reeds medegedeeld dat verdere verlenging daarvan niet zou plaatsvinden. Met zijn weigering van een verdere verlenging heeft hij appellanten dus niet overvallen..
De conclusie moet luiden dat appellanten de gelegenheid hebben gehad het verzuim te herstellen binnen een hun daartoe gestelde – redelijke – termijn en dat zij van deze gelegenheid geen gebruik hebben gemaakt.
5.5 Blijkens hetgeen hierboven is overwogen, heeft verweerder de bezwaren van appellanten reeds op grond van het niet voldoen aan het in artikel 6:5, eerste lid, onder d, Awb gestelde vereiste niet-ontvankelijk kunnen verklaren. Daarover was naar het oordeel van het College redelijkerwijs geen twijfel mogelijk. Verweerder heeft derhalve, ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder a, Awb mogen afzien van het horen van appellanten.
Voor zover appellanten klagen over de omstandigheid dat zij niet gehoord zijn, treft hun grief dus geen doel. Ook als zij, zoals zij stellen, in een hoorzitting aannemelijk hadden kunnen maken dat zij in de zin van artikel 1:2 Awb als belanghebbende bij de besluiten van 11 juni 2008 beschouwd moeten worden, zou dat niet tot een ander besluit op het bezwaar geleid hebben.
5.6 De beroepen zijn ongegrond. Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 Awb.