5. De beoordeling van het geschil
5.1 Bij de uitspraak van 9 juli 2008 in de zaak AWB 07/612 heeft het College met betrekking tot de afwijzing van een verzoek om een financiële verstrekking in het kader van het PSO - een voorloper van het PSOM - geoordeeld dat die financiële verstrekking als subsidie als bedoeld in artikel 4:21, eerste lid, Awb dient te worden aangemerkt en dat het schrijven waarbij op dit verzoek is beslist een besluit is als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, Awb. Voorts heeft het College een brief van de appellante in die zaak als bezwaarschrift aangemerkt en heeft het een brief van verweerder, waarbij hij de uitkomst van zijn heroverweging bekendmaakte, als beslissing op het bezwaarschrift aangemerkt. Ten slotte heeft het College de vraag of tegen die beslissing op bezwaar beroep bij het College kan worden ingesteld bevestigend beantwoord. Naar het oordeel van het College is het besluit waartegen dat bezwaarschrift was gericht een beslissing die is gelegen op het door de Kaderwet EZ-subsidies bestreken terrein, zodat het besluit op bezwaar rechtstreeks bij het College beroepbaar is.
5.2 Naar het oordeel van het College geldt voor het PSOM - dat zoals gezegd opvolger is van het PSO en op gelijke leest is geschoeid - op dezelfde gronden als in bovengenoemde uitspraak evenzeer dat een beslissing op een verzoek om een financiële verstrekking in het kader van dit programma een besluit behelst op een aanvraag om subsidie die zijn grondslag vindt in de Kaderwet EZ-subsidies.
5.3 Het bovenstaande leidt er naar het oordeel van het College toe dat de brief van 16 april 2007, waarbij verweerder aan appellante heeft meegedeeld dat haar projectvoorstel is afgewezen, dient te worden aangemerkt als besluit op de aanvraag van appellante om subsidie op grond van het PSOM, tweede tender 2006. Verweerder heeft zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat die brief geen besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, Awb behelst en dat daartegen niet het rechtsmiddel van bezwaar kan worden aangewend. De brief van 24 mei 2007, waarbij appellante bezwaar heeft gemaakt tegen de afwijzing van haar aanvraag, heeft verweerder dan ook ten onrechte als klacht behandeld. De brief van 31 oktober 2007, waarbij verweerder de klacht ongegrond heeft verklaard, dient te worden aangemerkt als besluit op het door appellante gemaakte bezwaar.
5.4 Het College begrijpt het op 5 oktober 2007 door appellante ingestelde beroep aldus dat het is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaar dat zij bij brief van 24 mei 2007 heeft gemaakt tegen het besluit van 16 april 2007. Zoals gezegd, moet verweerder worden geacht bij besluit van 31 oktober 2007 alsnog op dit bezwaar te hebben beslist. Aangezien dit besluit niet geheel aan het bezwaar tegemoetkomt, wordt het beroep van appellante op grond van artikel 6:20, vierde lid, Awb geacht mede tegen het alsnog genomen besluit te zijn gericht. Anders dan verweerder heeft gesteld, was appellante derhalve niet gehouden tegen het besluit van 31 oktober 2007 beroep in te stellen. Evenmin bestaat naar het oordeel van het College aanleiding brieven van verweerder, waarin hij hangende de bezwaarschriftprocedure - ten onrechte - volhardt in zijn stelling dat geen bestuursrechtelijk geschil aan de orde is, aan te merken als de schriftelijke weigering een besluit te nemen. Verweerder heeft niet geweigerd te beslissen, maar heeft aan de aard van zijn te nemen beslissing een onjuiste kwalificatie gegeven.
5.5 Het hiervoor overwogene leidt het College tot de slotsom dat het besluit van 31 oktober 2007 op een onjuiste wettelijke grondslag en een ontoereikende motivering berust, aangezien verweerder niet heeft onderkend dat het bezwaar van appellante was gericht tegen zijn besluit op de aanvraag van appellante om subsidie op grond van de Kaderwet EZ-subsidies. Voorzover gericht tegen het besluit van 31 oktober 2007 is het beroep derhalve gegrond en dient het bestreden besluit te worden vernietigd. Voorzover gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het door appellante gemaakte bezwaar is het beroep naar het oordeel van het College niet-ontvankelijk, omdat gesteld noch gebleken is dat bij de beoordeling daarvan nog enig procesbelang bestaat.
5.6 Het College zal in het navolgende bezien of aanleiding bestaat met toepassing van artikel 8:72, derde lid, Awb de rechtsgevolgen van het besluit van 31 oktober 2007 in stand te laten. Ter beoordeling staat in dat kader de vraag of verweerder de afwijzing van de aanvraag van appellante voor subsidie op grond van het PSOM op goede gronden heeft gehandhaafd. Te dien aanzien overweegt het College het volgende.
5.7 Naar het oordeel van het College heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat bij haar de gerechtvaardigde verwachting is gewekt dat zij voor subsidie op grond van het PSOM in aanmerking zou komen. Het College vermag niet in te zien dat appellante die verwachting heeft kunnen ontlenen aan het feit dat de EVD haar naar FMO heeft verwezen onder de toezegging dat bij afwijzing door laatstgenoemde instantie van additionele financiering het projectvoorstel opnieuw ter beoordeling aan APSOM-EZ zou worden voorgelegd. Voor appellante heeft duidelijk moeten en kunnen zijn dat aan een positieve beslissing op haar subsidieaanvraag niet louter het in de tenderinstructies PSOM 2006-2 gestelde criterium ‘additionality’ in de weg stond. Bij e-mail van 27 november 2006 heeft de unitmanager PSOM van de EVD immers aan appellante toegelicht dat ook het criterium ‘consortium’ naar de mening van zowel de EVD als APSOM-EZ een beletsel voor het toekennen van de gevraagde subsidie vormt, evenals het feit dat het projectvoorstel onvoldoende bij de doelstelling van het PSOM aansluit. Bovendien is in bedoelde e-mail uitdrukkelijk het voorbehoud gemaakt dat, gelet op deze afwijzingsgronden, het niet verkrijgen van additionele financiering niet automatisch betekent dat het projectvoorstel zal worden gehonoreerd.
5.8 Het College deelt evenmin de opvatting van appellante dat verweerder door de toezegging het projectvoorstel opnieuw aan APSOM-EZ te zullen voorleggen haar een heilloos traject heeft laten volgen. Zoals het College in het voorgaande heeft vastgesteld, heeft verweerder eerst bij brief van 16 april 2007 een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, Awb op de subsidieaanvraag van appellante genomen. Het College acht het zinloos noch onzorgvuldig, dat ter voorbereiding van die beslissing de besluitvorming in november 2006 is opgeschort teneinde te laten onderzoeken of appellante voor additionele financiering in aanmerking zou kunnen komen, en dat, nadat deze vraag ontkennend was beantwoord, alvorens een definitieve beslissing op de aanvraag te nemen het projectvoorstel van appellante nogmaals aan de in de tenderinstructies PSOM 2006-2 neergelegde criteria is getoetst. Uit het feit dat verweerder het projectvoorstel na afwijzing van de FMO-financiering opnieuw aan APSOM-EZ heeft voorgelegd, blijkt dat verweerder serieus heeft bezien of het projectvoorstel aan deze criteria voldoet. Overigens blijkt uit de e-mail van 27 november 2006 dat die weg in overleg met appellante is gevolgd en dat daarbij bovendien, zoals gezegd, aan appellante duidelijk is gemaakt dat andere beletselen dan ‘additionality’ aan honorering van de aanvraag in de weg staan.
5.9 Voorzover verweerder de subsidieaanvraag van appellante op grond van het in de tenderinstructies PSOM 2006-2 neergelegde criterium ‘consortium’ heeft afgewezen, is het College van oordeel dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat niet wordt voldaan aan de in het kader van dit criterium gestelde voorwaarden dat er een duidelijk verband dient te zijn tussen de kernactiviteit van de consortiumleden en de voorgestelde projectactiviteiten en dat de aanvrager en de ontvanger over relevante marktervaring dienen te beschikken. Zoals verweerder ter zitting van het College terecht heeft aangegeven, blijkt uit deze voorwaarden dat het PSOM de kernactiviteit van de aanvragende onderneming en de (markt)expertise die zij op dat gebied heeft opgebouwd tot uitgangspunt neemt voor de economische activiteiten die met behulp van subsidie in opkomende markten kunnen worden ontplooid. Met andere woorden, projecten gericht op het ontwikkelen en in de markt zetten van een nieuw product vallen in beginsel niet binnen de doelstelling van het PSOM. Het College stelt vast dat de kernactiviteit van appellante (en haar Roemeense dochteronderneming) niet bestaat uit de bouw en de verkoop van polyester sloepen, maar uit het ontwerpen, engineeren, produceren en monteren van accommodaties en interieurs, mede in de scheepsbouw. Hoewel appellante ook in het kader van de interieurbouw producten van polyester vervaardigt, acht het College niet aannemelijk dat geen wezenlijk verschil bestaat tussen de vervaardiging van een onderdeel van een (scheeps)interieur en vervaardiging van een sloep.
Voor het College staat tevens vast dat het appellante ten tijde van de aanvraag aan ervaring ontbrak op het gebied van het in de markt zetten van polyester sloepen. Dit gebrek vloeit voort uit het feit dat het voorgestelde project van appellante een voor haar nieuwe activiteit betreft. Een project dat een duidelijk verband heeft met de kernactiviteit van de betrokken partijen zal op dit punt, anders dan het geval is bij appellante, minder problemen ondervinden van de voorwaarde dat nog geen aanvang mag zijn gemaakt met de activiteiten. In dat geval zal de relevante marktervaring immers voor een belangrijk deel reeds zijn opgedaan.
Van discrepanties tussen de aan verweerder gegeven adviezen omtrent het verband tussen de kernactiviteit van appellante en het voorgestelde project, is het College niet gebleken. De stelling van de EVD in het projectadvies aan APSOM-EZ dat er te dien aanzien een duidelijk verband bestaat, heeft APSOM-EZ in het eerste advies aan verweerder niet overgenomen en in het tweede advies niet onderschreven.
5.10 Voorzover verweerder aan zijn beslissing tot afwijzing van de subsidieaanvraag van appellante ten grondslag heeft gelegd dat het voorgestelde project niet of in mindere mate aan de doelstelling van het PSOM beantwoordt, omdat dit project naar verwachting negatieve effecten voor de werkgelegenheid in Nederland zal hebben, is het College, anders dan appellante, van oordeel dat, gelet op die doelstelling en de in de tenderinstructies PSOM 2006-2 neergelegde selectiecriteria, niet onredelijk is dat verweerder deze grond heeft meegewogen bij de afweging of het project van appellante voor subsidie in aanmerking kan worden gebracht. Uit bedoelde selectiecriteria blijkt dat in het kader van het PSOM belang wordt gehecht aan groei van werkgelegenheid in zowel het ontvangende land als in Nederland. Terecht heeft verweerder gesteld dat in geval van negatieve werkgelegenheidseffecten als gevolg van een project niet of minder aan dit criterium wordt voldaan. Uit de informatie die appellante in het kader van haar aanvraag om subsidie heeft verstrekt, maakt het College op dat het voorgestelde project van appellante er in eerste instantie voornamelijk op is gericht zich als nieuwkomer een positie op de bestaande Nederlandse markt voor sloepen te verwerven - met een marktaandeel van 10% in 2007 naar 20% in 2011 - door kwalitatief gelijkwaardige sloepen tegen een beduidend lagere prijs aan te bieden. Naar het oordeel van het College kan, gelet op deze informatie, niet worden gesteld dat de verwachting van verweerder, dat als gevolg van het project negatieve werkgelegenheidseffecten op de Nederlandse markt zullen optreden, ongerechtvaardigd is. Voorts is het College van oordeel dat verweerder, gelet op vorenbedoeld voornaamste oogmerk van appellante zich als nieuwe speler een positie op de Nederlandse markt voor sloepen te verwerven, heeft kunnen oordelen dat het project van appellante onvoldoende beantwoordt aan de doelstelling van het PSOM om Nederlandse bedrijven in een opkomende markt te positioneren.
5.11 Het vorengaande leidt het College tot de slotsom dat verweerder - mede gelet op het advies van APSOM-EZ - bij het besluit van 31 oktober 2007 in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat de aanvraag van appellante voor subsidie op grond van het PSOM niet voor toewijzing in aanmerking komt. Het College zal de rechtsgevolgen van dit besluit derhalve in stand laten.
5.12 Het College acht termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de door appellante in beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten worden op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,--, te weten, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting van het College, met een wegingsfactor 1, ad € 322,-- per punt.