5. De beoordeling van het geschil
5.1 In dit geding staat de vraag centraal of verweerder op juiste gronden is gekomen tot de weigering de tenaamstelling van de aan Aqua Vision oud afgegeven S&O-verklaring te wijzigen in Aqua Vision nieuw.
5.2 Ingevolge de WVA, zoals deze luidde tot 1 januari 2006, wordt een S&O-verklaring afgegeven aan een S&O-inhoudingsplichtige die hiertoe voorafgaand een aanvraag heeft ingediend en voornemens is in een kalender(half)jaar een voor hem technisch nieuw fysiek product of productieproces te ontwikkelen. Voor de beantwoording van de materiële vraag of sprake is van technische nieuwheid en daarmee ontwikkelingswerk in de zin van de WVA, is derhalve niet alleen de aard van het beoogde product of productieproces maar ook het kennis- en ervaringsniveau van de inhoudingsplichtige bepalend. In dit wettelijk stelsel is volgens vaste jurisprudentie van het College (zie onder meer uitspraken van 9 oktober 2002, AWB 01/736, LJN: AM3130, 28 april 2004, AWB 03/458, LJN: AO9544 en 14 oktober 2004, AWB 03/815, LJN: AR4801) geen plaats voor wijziging van de tenaamstelling van de S&O-verklaring en daarmee van de inhoudingsplichtige, na de wettelijke indieningstermijn. In genoemde jurisprudentie heeft het College in aanvulling hierop geoordeeld dat de omstandigheid dat bij het verzoek om wijziging van de tenaamstelling van een S&O-verklaring vennootschappen zijn betrokken die deel uitmaken van dezelfde fiscale eenheid, dit uitgangspunt niet anders maakt. Voorts heeft het College overwogen dat dit wettelijk stelsel uitgaat van een aanvraag en de beoordeling daarvan voorafgaand aan de activiteiten en geen ruimte biedt voor een wijziging van de inhoudingsplichtige na de wettelijke indieningstermijn op grond van een belangenafweging. Aan de omstandigheid dat, bijvoorbeeld, geen wijziging is opgetreden in de samenstelling van het personeel van een onderneming en de aard van de activiteiten komt derhalve in de beoordeling geen betekenis toe.
5.3 Voornoemde jurisprudentie is gewezen op grond van de WVA, zoals deze luidde tot 1 januari 2006. De wijzigingen die bij de wet van 15 december 2005 (Stb. 2005, 683) in de WVA zijn aangebracht bieden geen grond voor het oordeel dat in het wettelijk stelsel, zoals dat met ingang van 1 januari 2006 is vormgegeven, wel ruimte is voor wijziging van de tenaamstelling van een afgegeven S&O-verklaring. Artikel 23, eerste lid, van de WVA voorziet, evenals voorheen artikel 24, eerste lid, in het verstrekken van een S&O-verklaring aan een inhoudingsplichtige die voornemens is speur- en ontwikkelingswerk te verrichten. Voorts bepaalt artikel 22, vierde lid, dat een aanvraag moet worden ingediend voorafgaand aan de periode waarop de aanvraag betrekking heeft. Wel is in artikel 22, eerste lid, de mogelijkheid om in de loop van een kalenderjaar een S&O-verklaring aan te vragen verruimd, doordat - kort gezegd - er maximaal drie aanvraagmomenten per jaar zijn in plaats van twee en voor het moment van de aanvraag geen vaste tijdstippen meer gelden. Uit de wetsgeschiedenis (Tweede Kamer, 2005-2006, 30306, nr. 31, p. 12-13) blijkt dat hiermee is beoogd tegemoet te komen aan de wens van het bedrijfsleven voor meer flexibiliteit, omdat een inhoudingsplichtige op deze wijze beter kan inspelen op de actualiteit. Het College vindt echter noch in de gewijzigde bepalingen van de WVA, noch in de wetgeschiedenis een aanknopingspunt voor het oordeel dat de wetgever heeft beoogd om naast deze verruiming van de aanvraagmogelijkheid ook wijziging van de tenaamstelling van een reeds afgegeven S&O-verklaring mogelijk te maken. Uit de onder 3.3 geciteerde passage uit de toelichting op de Uitvoeringsregeling S&O-afdrachtvermindering 2006 (Stcrt. 23 december 2005, nr. 250) blijkt voorts dat de regering vanwege het versoepelde aanvraagregime geen behoefte ziet aan mogelijkheden om de tenaamstelling van S&O-verklaringen te wijzigen.
Het door appellante aangehaalde, onder 4.2 weergegeven, voorstel van de werkgroep "Stroomlijning uitvoering WBSO" leidt niet tot een andere conclusie. Het betreft een voorstel dat in het kader van de vereenvoudiging van de WVA per 1 januari 2006 niet tot wijziging van de wet heeft geleid.
5.4 Op grond van het voorgaande is het College van oordeel dat verweerder terecht heeft geweigerd de tenaamstelling van de op 11 januari 2006 aan Aqua Vision oud verleende S&O-verklaring te wijzigen. Het beroep moet dan ook ongegrond worden verklaard.
5.5 Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb.