ECLI:NL:CBB:2009:BH3800

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
14 januari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08/152
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen opgelegde superheffingen voor leveringen aan niet-erkende koper

In deze zaak heeft Maatschap A-B beroep ingesteld tegen een besluit van het Productschap Zuivel, waarbij superheffingen zijn opgelegd voor leveringen aan een niet-erkende koper in de heffingsperioden 2003/2004 en 2004/2005. De appellante betwist de opgelegde heffingen en stelt dat er geen harde bewijzen zijn voor de leveringen aan de niet-erkende koper. De Algemene Inspectiedienst (AID) heeft onderzoek gedaan en vastgesteld dat er aanzienlijke hoeveelheden melk aan de niet-erkende koper zijn geleverd, wat heeft geleid tot de oplegging van de superheffingen. De appellante heeft verklaard dat de leveringen aan de niet-erkende koper niet hebben plaatsgevonden in de winterperiode, omdat de erkende koper een hogere melkprijs betaalde. De AID heeft echter geconstateerd dat de leveringen aan de niet-erkende koper zijn berekend op basis van afwijkingen in het leveringspatroon aan de erkende koper.

Tijdens de zitting heeft de appellante haar standpunten toegelicht, maar het College heeft geoordeeld dat de AID de leveringen aan de niet-erkende koper correct heeft vastgesteld. De appellante heeft geen bewijs geleverd voor haar stelling dat de leveringen aan de niet-erkende koper lager zijn dan door de AID berekend. Het College heeft geconcludeerd dat de opgelegde superheffingen niet in strijd zijn met het evenredigheidsbeginsel en dat de hoogte van de heffing is gebaseerd op communautaire regelgeving. Het beroep van de appellante is ongegrond verklaard, en er is geen grond voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 08/152 14 januari 2009
10820 Regeling superheffing en melkpremie 2004
Uitspraak in de zaak van:
Maatschap A en B, te C, appellante,
tegen
het Productschap Zuivel, verweerder,
gemachtigden: mr. A.C.R. Geelen en A.P. van Houten, beiden werkzaam bij verweerder.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 15 februari 2008, bij het College binnengekomen op 18 februari 2008, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 10 januari 2008.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 27 april 2007, waarbij verweerder appellante superheffingen heeft opgelegd voor leveringen aan een niet-erkende koper in de heffingsperioden 2003/2004 en 2004/2005.
Bij brief van 26 maart 2008 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Op 16 december 2008 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij appellante bij monde van A en verweerder bij monde van zijn gemachtigden hun standpunten nader hebben toegelicht.
2. De grondslag van het geschil
Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan:
- Appellante heeft in de heffingsperioden 2003/2004 en 2004/2005 melk geleverd aan zowel de erkende koper Friesland Foods B.V. te Meppel (hierna: de fabriek) als de niet-erkende koper D te E in Duitsland (hierna: D).
- De Algemene Inspectiedienst van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (hierna: AID) heeft in 2006 onderzoek verricht naar deze leveringen en berekend dat in de heffingsperioden 2003/2004 en 2004/2005 respectievelijk 56.522 en 91.665 kg melk aan D is geleverd. Deze hoeveelheden zijn berekend door optelling van de minder dan normaal aan de fabriek geleverde hoeveelheden melk in de betreffende heffingsperioden.
- Op basis van deze bevindingen van de AID heeft verweerder bij besluit van 27 april 2007 aan appellante superheffingen opgelegd van € 20.138,79 voor de heffingsperiode 2003/2004 en € 30.496,95 voor de heffingsperiode 2004/2005.
- Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 29 mei 2007 bezwaar gemaakt.
- Op 7 november 2007 is appellante over haar bezwaar gehoord.
- Bij brief van 4 januari 2008 heeft appellante aan verweerder verklaringen overgelegd ten bewijze van haar stelling dat de relatief geringe leveringen aan de fabriek in de maanden november en december 2004 zijn te wijten aan ziekte van het melkvee op haar bedrijf.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante gegrond verklaard, voorzover superheffing is opgelegd over de periode van 29 november tot en met 11 december 2004, en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard. Hiertoe is het volgende overwogen:
" Gesteld wordt dat er geen sprake is van harde bewijzen in de vorm van afleverbewijzen/ontvangstbewijzen betreffende de beweerde leveringen aan de niet-erkende koper. Het gebrek aan voornoemde bewijzen vormt echter de reden dat aan de hand van de wel voorhanden zijnde gegevens een schatting is gemaakt van de aan de niet-erkende koper geleverde hoeveelheden melk.
Volgens verklaring van de heer F heeft Maatschap A-B eerder meegedaan aan het afleveren van zwarte melk dan hijzelf (blz. 8 rapport 2.25/OPV). Bovendien heeft de heer A verklaard dat hij het telefoonnummer van de niet-erkende koper uit een advertentie uit de Boerderij heeft en dat hij in 2003 als eerste de niet-erkende koper heeft gebeld (blz. 12 rapport 2.25/OPV).
De stelling dat Maatschap A-B niet zou hebben geleverd in de winterperiode wordt niet onderbouwd, anders dan dat in deze periode de erkende koper een hogere melkprijs betaalt.
Het bewijs voor de door de AID genoemde leveringen aan de niet-erkende koper bestaat voornamelijk uit de geconstateerde afwijkingen in het leveringspatroon aan Friesland Foods.
Gelet op de door u overgelegde verklaringen van de dierenarts en de veevoedervoorlichter van Maatschap A-B, acht het productschap het aannemelijk dat de door de AID geconstateerde minderleveringen in de periode van 29 november tot en met 11 december 2004 niet zijn gedaan aan een niet-erkende koper. Het betreft in totaal 11.335 kg.
Maatschap A-B heeft circa € 0,07 per kg melk ontvangen voor de door haar aan de niet-erkende koper geleverde melk. Dit betekent niet dat de oplegging van de heffing in strijd zou zijn met het evenredigheidsbeginsel of dat er sprake zou zijn van een punitieve sanctie. De hoogte van de heffing is immers opgenomen in de communautaire regelgeving. "
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft ter ondersteuning van haar beroep, samengevat weergegeven, het volgende aangevoerd.
Zij erkent dat zij melk heeft geleverd aan een niet-erkende koper, maar betwist de door verweerder vastgestelde geleverde hoeveelheden melk.
Verweerder gaat er ten onrechte van uit dat appellante nooit melk in de gierkelder heeft laten lopen.
Er is geen melk aan niet-erkende kopers geleverd in de wintermelkperiode die duurt van augustus tot en met november. Appellante zou bij levering in die periode aan D een dief van haar eigen portemonnee zijn geweest, omdat toen de prijs die van de fabriek werd verkregen € 0,06 tot € 0,08 hoger was en D gemiddeld slechts € 0,07 per kg melk betaalde.
De eerste levering aan D heeft plaatsgevonden na 9 juli 2003. Dat er leveringen zouden hebben plaatsgevonden op 12 mei, 18 mei en 5 juli 2003 is derhalve onjuist.
Bij de afgelegde verklaringen ten overstaan van de opsporingsambtenaren van de AID op 19 juni 2006 voelde A zich danig onder druk gezet en is hij ten onrechte niet in de gelegenheid gesteld een advocaat te benaderen. Als gevolg daarvan heeft hij ten onrechte verklaard dat alle geconstateerde afwijkingen leveringen aan D betreffen. Appellante levert al meer dan 25 jaar melk van eerste klas kwaliteit aan de fabriek en wil dit zo houden, zodat zij de melk bij de minste twijfel over de kwaliteit ervan laat weglopen in de gierkelder.
Ten slotte acht appellante de opgelegde straf te hoog. Er is voor een deel van de leveringen slechts € 0,07 per kg ontvangen, terwijl er superheffing is opgelegd ter hoogte van 500% hiervan.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Vaststaat dat appellante in de heffingsperioden 2003/2004 en 2004/2005 aan de niet-erkende koper D melk heeft geleverd waarvoor verantwoording voor de superheffing achterwege is gebleven. Aangezien geen administratie is bijgehouden van deze leveringen aan D, heeft de AID de aan D geleverde hoeveelheden melk berekend op basis van de verschillen tussen de normaal aan de fabriek geleverde hoeveelheid en de daadwerkelijk aan de fabriek geleverde hoeveelheid melk. Daarbij is, zoals in het proces-verbaal met nummer 2.25/AH/01 is vermeld, het voor appellante meest gunstige uitgangspunt, de bekende laagste hoeveelheid, gehanteerd. A heeft blijkens de door hem ondertekende processen-verbaal op 19 juni 2006 ten overstaan van de opsporingsambtenaren van de AID verklaard dat de door de AID berekende leveringen aan D juist zijn. Vervolgens heeft verweerder op basis hiervan alsnog de verschuldigde superheffingen opgelegd.
5.2 Appellante heeft gesteld dat de aan D geleverde hoeveelheden melk kleiner zijn dan de hoeveelheden waarvan verweerder in het bestreden besluit is uitgegaan. Zij heeft echter noch van de leveringen aan D noch van het beweerdelijk weg laten lopen van melk in de gierkelder een administratie bijgehouden. Ook anderszins heeft zij haar stelling niet aannemelijk gemaakt.
Dat de fabriek in de winterperiode een hogere prijs voor de melk betaalde, betekent niet dat hierom moet worden aangenomen dat appellante in de winterperiode niet aan D heeft geleverd. Gedurende het hele jaar betaalde de fabriek immers een hogere prijs dan D.
De enkele stelling dat op 12 mei, 18 mei en 5 juli 2003 geen leveringen aan D hebben kunnen plaatsvinden, omdat de eerste levering pas op 9 juli 2003 zou zijn geschied, kan appellante evenmin baten. Zij heeft geen bewijs voor haar stelling aangedragen en evenmin een verklaring gegeven voor het afwijkende patroon van fabrieksleveringen op die dagen.
5.3 Verweerder heeft de opgelegde superheffingen primair gebaseerd op de door de AID berekende leveringen van appellante aan D en niet op de verklaringen die A op 19 juni 2006 ten overstaan van de opsporingsambtenaren van de AID heeft afgelegd. Appellantes stelling dat die verklaringen onder druk zijn afgelegd, kan reeds hierom niet tot het door haar gewenste resultaat leiden. Overigens bieden de processen-verbaal en de overige stukken geen aanknopingspunt om aan te nemen dat A zijn verklaringen niet in vrijheid heeft afgelegd.
5.4 Ten aanzien van appellantes grief dat de opgelegde straf te hoog is, overweegt het College het volgende. De oplegging van superheffing is geen straf, maar een middel om te bewerkstelligen dat het gebrek aan evenwicht tussen vraag en aanbod voor melk en zuivelproducten en de daaruit voortvloeiende structurele overschotten worden verkleind. De aan appellante opgelegde superheffingen voor de heffingsperioden 2003/2004 en 2004/2005 zijn vastgesteld met toepassing van de respectievelijk in artikel 1 van Verordening (EEG) nr. 3950/92 en artikel 2 van Verordening (EG) nr. 1788/2003 neergelegde criteria. Het stond verweerder niet vrij van deze dwingend voorgeschreven bepalingen van communautair recht af te wijken.
5.5 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
5.6 Voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht is geen grond.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. E.J.M. Heijs, mr. S.C. Stuldreher, en mr. J. Borgesius in tegenwoordigheid van mr. C.M. Leliveld als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 14 januari 2009.
w.g. E.J.M. Heijs w.g. C.M. Leliveld