5. De beoordeling van het geschil
5.1 In geschil is allereerst of verweerders in het bestreden besluit terecht hebben geconcludeerd dat voor het houden van de onderhavige snuffelmarkten ontheffing op grond van artikel 7 van de Verordening is vereist. Verweerders hebben in dit verband desgevraagd ter zitting bevestigd dat zij deze conclusie, zoals ook blijkt uit het bestreden besluit, uitsluitend hebben gebaseerd op de stelling dat het in artikel 2, tweede lid, van de Wet genoemde verbod in dit geval van toepassing is en niet (mede) op het van toepassing achten van het in artikel 2, eerste lid, van de Wet neergelegde verbod. Hetgeen appellanten hebben aangevoerd met betrekking tot de toepasselijkheid van laatstgenoemd verbod behoeft hier derhalve geen bespreking.
5.2 Blijkens het bestreden besluit berust de stelling van verweerders dat het verbod van artikel 2, tweede lid, van de Wet in dit geval van toepassing is, op de overweging dat de verkoop, mede gelet op de bedrijfsmatige betrokkenheid hierbij van appellanten in hun hoedanigheid van firmanten van een vennootschap onder firma, de door de standhouders te betalen huurprijs, de frequentie en de aard en omvang hiervan, een voldoende bedrijfsmatig karakter heeft.
Uit de wetsgeschiedenis (zie TK 1994-1995, 24226, nr. 3, blz. 26) blijkt dat artikel 2 van de Wet doelt op detailhandel. Artikel 2, eerste lid, van de Wet bevat een verbod voor de detailhandel in winkels, het tweede lid een verbod voor de overige vormen van detailhandel. Het verbod van artikel 2, tweede lid, van de Wet richt zich derhalve tot een ieder die in de uitoefening van een bedrijf, anders dan in een winkel, detailhandel drijft in de in deze bepaling gepreciseerde zin.
Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting bij het College is gebleken dat appellanten bedrijfsmatig een organisatiebureau exploiteren, dat zich onder meer bezighoudt met de organisatie van snuffelmarkten als de onderhavige. Zij verhuren in dit kader kraampjes aan de deelnemers aan de snuffelmarkten en heffen entreegeld bij de bezoekers van deze markten. In hun hoedanigheid van organisator van de in de aanvraag van 10 september 2007 genoemde snuffelmarkten hebben appellanten verzocht om verlening van ontheffing op grond van artikel 7 van de Verordening ten behoeve van degenen die als standhouders deelnemen aan deze markten, indien en voor zover een van de verbodsbepalingen van artikel 2 van de Wet van toepassing is op de activiteiten van deze personen tijdens de onderhavige markten. Appellanten zelf bieden tijdens deze snuffelmarkten geen goederen te koop aan en zij verkopen dan evenmin goederen. Dit wordt door verweerders ook niet betwist.
Gelet op het bepaalde in artikel 2, tweede lid, van de Wet in de betekenis die hieraan blijkens de wetsgeschiedenis moet worden toegekend, hebben verweerders in het licht van evengenoemde feiten in het bestreden besluit ten onrechte niet de vraag beantwoord of de standhouders tijdens de onderhavige snuffelmarkten goederen te koop aanbieden of verkopen aan en in rechtstreekse aanraking met particulieren. Niet van belang is dat appellanten deze snuffelmarkten in de uitoefening van hun organisatiebureau bedrijfsmatig organiseren, zodat verweerders hun conclusie dat genoemde verbodsbepaling in dit geval van toepassing is ten onrechte hebben gebaseerd op deze bedrijfsmatige betrokkenheid van appellanten. Dit klemt te meer nu appellanten hebben gesteld de kraampjes te verhuren aan particulieren die als hobbyisten tijdens de onderhavige snuffelmarkten tweedehands goederen verkopen aan particulieren.
Gelet op het vorenstaande is het bestreden besluit genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, Awb, welke bepaling eist dat de beslissing op bezwaar dient te berusten op een deugdelijke motivering, die bij de bekendmaking van de beslissing wordt vermeld. Het beroep dient daarom gegrond te worden verklaard en het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking. Verweerders zullen opnieuw moeten beslissen op het bezwaar van appellanten, met inachtneming van deze uitspraak. Mede met het oog daarop zal het College ook de overige beroepsgronden van appellanten bespreken.
5.3 In artikel 7 van de Verordening is aan verweerders de discretionaire bevoegdheid toegekend om al dan niet ontheffing in de daarin genoemde gevallen te verlenen. Deze bepaling biedt verweerders derhalve de ruimte om bij de uitoefening van deze bevoegdheid beleid te voeren. Verweerders hebben deze ruimte benut door vaststelling van de Beleidsregels.
Gelet op vorengenoemde beleidsvrijheid, ziet het College geen grond voor het oordeel dat verweerders bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid het in artikel 3 van de Beleidsregels gemaakte onderscheid voor situaties binnen de bebouwde kom en buiten de bebouwde kom hebben kunnen maken. Ter zitting is gebleken dat aan dit onderscheid het uitgangspunt ten grondslag ligt dat de kerkgebouwen, die op zon- en feestdagen door kerkgangers worden bezocht, zijn gelegen in de bebouwde kommen en dat binnen de bebouwde kommen sprake is van een grotere bebouwings- en bevolkingsdichtheid dan buiten de bebouwde kommen. Verweerders hebben daarom bij afweging van de in artikel 3, tweede lid, van de Beleidsregels genoemde belangen besloten tot een verdergaande bescherming van de belangen van omwonenden binnen de bebouwde kommen dan van omwonenden buiten de bebouwde kommen, in die zin dat in beginsel geen ontheffingen worden verleend voor situaties binnen de bebouwde kommen en dat voor situaties buiten de bebouwde kommen maximaal twaalf maal per kalenderjaar ontheffing wordt verleend. Er is geen grond voor het oordeel dat verweerders hiermee niet binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling zijn gebleven.
5.4 Niet in geschil is en het College neemt ook aan dat het Plantariumgebouw ligt binnen de bebouwde kom als bedoeld in artikel 1, onder d, van de Beleidsregels. Dit betekent dat verweerders hebben gehandeld in overeenstemming met de beleidsregels van artikel 3 van de Beleidsregels door de in geding zijnde ontheffing te weigeren.
5.5. Het College volgt appellanten niet in hun stelling dat in verband met de ligging van het Plantariumgebouw in de polder verweerders op grond van artikel 4:84 Awb, in afwijking van artikel 3 van de Beleidsregels, ontheffing hadden moeten verlenen als ware er sprake van een situatie buiten de bebouwde kom. Deze stelling is gebaseerd op het argument dat wegens die ligging geen sprake kan zijn van overlast. Blijkens hetgeen hiervoor onder 5.3 is overwogen, moet er echter van worden uitgegaan dat verweerders met dit aspect reeds rekening hebben gehouden bij de vaststelling van artikel 3 van de Beleidsregels en het daarin gemaakte onderscheid voor situaties binnen en buiten de bebouwde kom. Genoemde stelling van appellanten biedt derhalve geen aanknopingspunt voor het oordeel dat verweerders een bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 4:84 Awb aanwezig hadden moeten achten.
5.6 Met betrekking tot de grief van appellanten dat het bestreden besluit is genomen in strijd met het gelijkheidsbeginsel en het verbod van willekeur omdat - kort gezegd - door de gemeente wel toestemming is verleend voor het houden van snuffelmarkten in de Ridderhof en de Beurshal, overweegt het College als volgt.
Vaststaat dat de burgemeester van Rijnwoude bij besluit van 8 november 2007 ontheffing op grond van artikel 5.2.4 van de APV heeft verleend voor het houden van een rommelmarkt in de Ridderhof op de zondagen 11 november 2007 en 17 februari 2008. Voor het College is onduidelijk gebleven of verweerders daarnaast, al dan niet op basis van een daartoe ingediende aanvraag, een formeel besluit hebben genomen over het al dan niet verlenen van een ontheffing voor deze markten op grond van artikel 7 van de Verordening.
Hoe het ook zij, het houden van een rommelmarkt in de Ridderhof op de genoemde zondagen is bij verweerders, na de inwerkingtreding van de Beleidsregels, kennelijk niet afgestuit op overwegende bezwaren in het kader van de bij of krachtens de Wet geldende regels. Dit acht het College in het licht van vorengenoemde grief van appellanten zonder nadere motivering van verweerders niet begrijpelijk. Daarbij is van belang dat de Ridderhof in de bebouwde kom van Koudekerk a/d Rijn is gelegen, zodat artikel 3 van de Beleidsregels zich verzet tegen het verlenen van een ontheffing voor het houden van rommelmarkten in dit gebouw. Eerst in het verweerschrift en ter zitting hebben verweerders naar voren gebracht dat de rommelmarkten in de Ridderhof op 11 november 2007 en 17 februari 2008 niet commercieel van aard zijn en dat de opbrengsten daaruit zijn bestemd voor goede doelen en dat zij de hierdoor gediende belangen zwaarder hebben laten wegen dan de met de bescherming van de zondagsrust gediende belangen. Appellanten hebben echter betwist dat de opbrengsten van deze rommelmarkten zijn bestemd voor goede doelen en gesteld dat op deze markten dezelfde standhouders zijn te vinden als op de onderhavige door hen te organiseren snuffelmarkten. Verweerders hebben deze stelling ter zitting niet afdoende weerlegd. Met name hebben zij geen antwoord kunnen geven op de vraag van het College voor welke goede doelen de opbrengsten van genoemde markten in de Ridderhof precies zijn bestemd en ook overigens konden zij geen nadere informatie geven over de aard en organisatie van die markten. Vooralsnog hebben verweerders het College er dan ook niet van kunnen overtuigen dat deze rommelmarkten wezenlijk verschillen van de onderhavige snuffelmarkten van appellanten.
Met betrekking tot de Beurshal staat vast dat verweerders bij besluit van 26 juni 2006 ontheffing hebben verleend op grond van artikel 7 van de Verordening voor het houden van een rommelmarkt in deze hal op een aantal zondagen. Verweerders hebben dit besluit in verband gebracht met het door appellanten onbetwiste feit dat, anders dan met betrekking tot de onderhavige snuffelmarkten in het Plantariumgebouw, in de Beurshal reeds sinds 1998 regelmatig rommelmarkten op zondagen worden gehouden. Gegeven dat feit en in aanmerking nemend dat genoemd besluit is genomen vóór de inwerkingtreding van de Beleidsregels, deelt het College in zoverre de opvatting van verweerders dat de rommelmarkten in de Beurshal niet op één lijn kunnen worden gesteld met de onderhavige snuffelmarkten in het Plantariumgebouw.
Het College is desondanks van oordeel dat verweerders niet afdoende hebben gemotiveerd waarom evengenoemde verschillen van dien aard zijn dat daarin de rechtvaardiging kan worden gevonden voor het door appellanten reeds in bezwaar aangevochten standpunt van verweerders dat het houden van de onderhavige snuffelmarkten in het Plantariumgebouw op de drie genoemde zondagen in 2007 ontoelaatbaar is en het houden van rommelmarkten in de Beurshal wel aanvaardbaar is. Bij het besluit van 26 juni 2006 is ontheffing verleend voor rommelmarkten in de Beurshal voor “twaalf zondagen per jaar”, zonder nadere afbakening in termen van data en/of jaartallen. Ter zitting hebben verweerders verklaard dat dit betekent dat deze ontheffing “permanent” en “doorlopend” is. Nu de Beurshal zich, evenals het Plantariumgebouw, bevindt op het binnen de bebouwde kom van Hazerswoude-Dorp gelegen ITC-terrein, hadden verweerders in het bestreden besluit nader dienen te motiveren waarom de positie van de rommelmarkten in de Beurshal een zo vergaande bescherming verdient dat deze markten kennelijk tot in lengte van jaren één keer per maand op zondag mogen worden gecontinueerd, ondanks de in artikel 3 van de Beleidsregels neergelegde uitgangspunten met betrekking tot situaties binnen de bebouwde kom, terwijl het appellanten niet is toegestaan op de drie genoemde zondagen in 2007 een snuffelmarkt te houden.
Ook om de hiervoor genoemde redenen schiet de motivering van het bestreden besluit tekort. Verweerders zullen bij het opnieuw beslissen op het bezwaar van appellanten eveneens aandacht aan bovengenoemde aspecten moeten schenken met inachtneming van hetgeen daarover in deze uitspraak is overwogen.
5.8 Het College acht termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb. Op de voet van het Besluit proceskosten worden de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor appellanten in beroep vastgesteld op € 644,-- op basis van twee punten (indienen beroepschrift en bijwonen van zitting) tegen een waarde per punt van € 322,-- in een zaak van gemiddeld gewicht (wegingsfactor 1).