ECLI:NL:CBB:2009:BH2648

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
12 januari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08/200
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van areaalheffing vollegrondsgroenten 2005 en de rechtsgrondslag voor heffingen door het Productschap Tuinbouw

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven, gedateerd 12 januari 2009, staat de herziening van de areaalheffing voor vollegrondsgroenten over het jaar 2005 centraal. Appellant, een teler, heeft bezwaar gemaakt tegen een nota voor de heffing die hem was opgelegd door het Productschap Tuinbouw. De heffing was gebaseerd op de verordening voor vollegrondsgroenten, waarbij een tarief van € 120 per hectare werd gehanteerd voor bepaalde gewassen. Appellant stelde dat hij in 2005 geen vollegrondsgroenten had geteeld, maar de grond had verhuurd aan een derde, die wel sierpompoenen had geteeld. De zaak kwam voor het College nadat verweerder het verzoek van appellant om de heffing te herzien had afgewezen, met als argument dat het bezwaar te laat was ingediend.

Het College oordeelde dat de beslissing van verweerder niet deugdelijke motivering had en dat de heffing niet in overeenstemming was met de werkelijkheid. Het College benadrukte dat de heffingsplichtige ondernemer, in dit geval appellant, niet zelf de vollegrondsgroenten had geteeld en dat de heffing dus niet terecht was opgelegd. De uitspraak leidde tot de vernietiging van het bestreden besluit van verweerder, die opnieuw moest beslissen op het bezwaarschrift van appellant. Tevens werd verweerder veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten en het griffierecht aan appellant.

Deze uitspraak benadrukt het belang van een correcte vaststelling van de heffingsgrondslag en de noodzaak voor bestuursorganen om beslissingen goed te motiveren, vooral wanneer het gaat om de herziening van eerder opgelegde heffingen.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 08/200 12 januari 2009
4000 Heffing
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
gemachtigde: mr. ing. W.B.M. Engels, werkzaam bij Arvalis adviseurs, te Venray,
tegen
het Productschap Tuinbouw, verweerder,
gemachtigde: mr. H.J.E. Wilms van Kersbergen, werkzaam bij verweerder.
1. De procedure
Appellant heeft bij brief van 17 maart 2008, bij het College binnengekomen op 18 maart 2008, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 8 februari 2008.
Bij brief van 3 juni 2008 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Op 1 december 2008 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad. Verschenen zijn appellant, bijgestaan door zijn gemachtigde, en de gemachtigde van verweerder.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Op grond van artikel 126, eerste lid, van de Wet op de bedrijfsorganisatie (hierna: de Wbo) kunnen bedrijfslichamen bij verordening aan degenen, die de ondernemingen drijven waarvoor zij zijn ingesteld, heffingen opleggen.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van het Instellingsbesluit Productschap Tuinbouw (hierna: het Instellingsbesluit) is het productschap ingesteld voor (onder meer) ondernemingen waarin de teelt van fruit, groenten of siergewassen wordt uitgeoefend.
In artikel 14 van het Instellingsbesluit is, voorzover hier van belang, bepaald dat heffingen krachtens artikel 126, eerste lid, Wbo kunnen worden opgelegd naar een grondslag welke het bestuur passend acht.
Het geschil tussen partijen heeft betrekking op een door verweerder op grond van de Verordening PT bijzondere heffing vollegrondsgroenten 2005 (hierna: de Verordening) aan appellant opgelegde heffing over het jaar 2005. Deze verordening luidt, voorzover hier van belang:
Ҥ 1 Begripsbepalingen
Artikel 1
1. (…)
2. In deze verordening wordt verstaan onder:
(…)
d. de onderneming: onderneming waarvoor het productschap is ingesteld;
e. de ondernemer: de natuurlijke of rechtspersoon die de onderneming
drijft;
(…)
§ 2 Heffingsplicht
Artikel 2
1. De ondernemer die in het jaar 2005 een onderneming drijft waarin vollegrondsgroenten (…) worden geteeld is aan het productschap een heffing verschuldigd. (…)
2. De berekening van de heffing als bedoeld in het eerste lid, vindt plaats op basis van de door de ondernemer aan het productschap verstrekte gegevens.
3. (…)
4. De heffing als bedoeld in het eerste lid, wordt opgelegd bij wege van een aanslag, met inachtneming van het in de volgende artikelen bepaalde.
§ 3 Grondslag en hoogte
(…)
Artikel 4
1. De heffing (…) wordt berekend naar de oppervlakte van de bij de tuinbouwonderneming behorende cultuurgrond en bedraagt ten hoogste voor:
(…)
Groep 15 cultuurgrond in gebruik voor de teelt in de € 120,00 per ha
open grond van andere groenten dan in de
groepen 1 tot en met 14 genoemd
2. De hoogte van de heffing als bedoeld in artikel 3 en artikel 4, eerste lid, wordt door middel van een besluit van het bestuur vastgesteld.
Artikel 5
1. Voor de toepassing van artikel 4, wordt onder de bij de landbouwonderneming behorende cultuurgrond mede verstaan cultuurgrond die:
a. zaai- of pootklaar is gehuurd;
b. als overig los land is gehuurd;
(…)
Artikel 6
Indien de heffingsplichtige de gegevens die hem krachtens of ten behoeve van de onderhavige verordening zijn gevraagd, niet, niet tijdig of niet volledig verstrekt, wordt de heffing berekend over de dan door de voorzitter te ramen omvang van de grondslag die op de heffingsplichtige ingevolge deze verordening van toepassing is (…)
Artikel 8
Indien uit de ter beschikking gekomen gegevens blijkt dat de verstrekking van de gegevens of een raming als bedoeld in artikel 6, niet in overeenstemming is met de werkelijkheid, kan een opgelegde heffing aan de hand van deze gegevens worden herzien en opnieuw worden opgelegd.”
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- In een brief van verweerder, gedateerd “januari 2007” en gericht aan “alle telers van vollegrondsgroenten die in 2005 bij de mei-telling ?niet genoemde groenten’ hebben opgegeven”, is voorzover hier van belang vermeld:
“Na verzending van de nota’s voor de areaalheffing vollegrondsgroenten 2005 zijn er veel bezwaren en reacties binnengekomen over het tarief van € 120,= per ha voor “overige niet genoemde groenten”. (…) In overleg met de LTO vakgroep Vollegrondsgroenten en het voorzittersoverleg van de gewascommissies van LTO Groeiservice is besloten de laagsalderende gewassen in de groep “overige niet genoemde groenten” niet te belasten met € 120,= maar met € 40,= per ha. Zeven gewassen uit de categorie “overige niet genoemde groenten” blijven echter wel belast met € 120,= per ha. Deze gewassen zijn andijvie, bleekselderij, chinese kool, courgette, rabarber, radicchio rosso en venkel. Wanneer u in de categorie “overige niet genoemde groenten” andere groenten heeft geteeld in 2005 dan de zeven bovengenoemde, dan verzoek ik u de onderstaande tabel in te vullen met de arealen en gewassen die wel zijn geteeld in 2005. Om tot een snelle afhandeling te komen verzoek ik u tevens een kopie van de leveringsnota van het betreffende gewas mee te zenden. (…)”
- Blijkens de door verweerder in de hierna te noemen zaak AWB 07/524 overgelegde stukken heeft verweerder in reactie op de brief van “januari 2007” van een teler die een nota van verweerder ontvangen had, de volgende reactie ontvangen:
“Areaal in ha Niet genoemde groenten
Soort gewas
6.30 Grond verhuur aan derden. Zie bezwaarschrift 0000076359.
Ik heb geen produkten geteeld. Ik heb dus ook geen leveringsnota’s.”
- Bij brief van 31 januari 2007 heeft verweerder, op basis van de gegevens van deze teler, een op 30 januari 2007 gedateerde nota voor de heffing areaal vollegrondsgroenten 2005 aan appellant toegezonden. In de brief is voorzover hier van belang het volgende vermeld:
“Hierbij alsnog de nota areaal vollegrondsgroenten 2005. De heffing op het areaal was in eerste instantie in rekening gebracht bij (…). Uit correspondentie is gebleken, dat u in 2005 6,30 hectare grond van hen hebt gehuurd. U bent hier nog niet over belast en dit is hierbij gecorrigeerd.”
- Bij besluit van 8 juni 2007 heeft verweerder het door appellant op 24 mei 2007 tegen de nota van 30 januari 2007 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn. Het College heeft het daartegen ingestelde beroep bij uitspraak van 31 augustus 2007 (AWB 07/524, niet gepubliceerd) ongegrond verklaard. Het tegen die uitspraak gedane verzet (AWB 07/524, niet gepubliceerd) is door het College bij uitspraak van 10 december 2007 ongegrond verklaard.
- Bij brief van 26 juni 2007 heeft appellant verweerder verzocht de aan hem opgelegde areaalheffing vollegrondsgroenten 2005 te herzien. Appellant heeft dit verzoek voorzover hier van belang als volgt toegelicht:
“Bij de vaststelling van de heffing verwijst u naar de verordening PT bijzondere heffing vollegrondsgroenten 2005. (…)
Vervolgens wordt in artikel 8 aangegeven dat het mogelijk is een heffing te herzien indien de beschikbare gegevens bij het productschap niet in overeenstemming is met de werkelijkheid. Ondanks dat cliënt géén groentegewassen heeft geteeld in 2005 wordt hem toch een heffing opgelegd. Cliënt wil dan ook van de mogelijkheid gebruik maken de door u vastgestelde heffing te herzien. (…)
Het mag duidelijk zijn dat cliënt géén tuinbouwgewassen heeft geteeld in het jaar 2005 en dat hij derhalve niet aangeslagen kan worden voor de opgelegde heffing. (…) In het kader van artikel 2 van de verordening bijzondere heffing vollegrondsgroenten, verwijs ik u derhalve naar de daadwerkelijke teler van het gewas (…). Het productschap dient (…) de heffing te innen bij de daadwerkelijke teler. (…)”
- Bij brief van 12 september 2007 heeft appellant, met verwijzing naar de uitspraak van het College van 31 augustus 2007, verweerder verzocht om te beslissen op het herzieningsverzoek.
- Bij brief van 17 september 2007 heeft verweerder afwijzend op het verzoek van 26 juni 2007 beslist.
- Bij schrijven van 10 oktober 2007 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing en voor het geval deze afwijzing niet kan worden beschouwd als een besluit, verzocht om afgifte van een voor beroep vatbare beslissing. Daarbij is tevens verzocht om terugbetaling van het inmiddels door appellant betaalde heffingsbedrag.
- Bij brief van 15 januari 2008 heeft appellant zijn verzoek van 10 oktober 2007 herhaald.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit en het nadere standpunt van verweerder
3.1 Bij het bestreden besluit heeft verweerder geweigerd om de op grond van de Verordening aan appellant opgelegde heffing over het jaar 2005 te herzien. Verweerder heeft daartoe het volgende overwogen:
“Op 15 januari 2008 vroeg u mij het bedrag van de heffing, dat het PT aan uw cliënt heeft opgelegd over 2005, terug te betalen. Mocht ik hiertoe niet overgaan dan verzocht u mij een voor beroep vatbare beslissing te nemen.
Kort samengevat komt de zaak op het volgende neer.
Het PT heeft aan uw cliënt op 30 januari 2007 de nota nr 680865 gezonden. (…) Het bezwaar werd te laat ingediend. Dan kan ik niet anders dan beslissen dat het bezwaar als niet ontvankelijk moet worden aangemerkt, behoudens bijzondere omstandigheden. Die bijzondere omstandigheden werden niet aangevoerd. Aan de beoordeling van de inhoud van het bezwaar kom ik in een dergelijk geval dan niet meer toe. Mijn beslissing, inhoudende dat ik het bezwaar als niet ontvankelijk verklaarde, heb ik op 8 juni 2007 genomen. Tegen mijn beslissing heeft u beroep ingesteld bij het CBB. (…) Het CBB heeft de zaak behandeld en op 31 augustus 2007 heeft het CBB uw beroep als niet ontvankelijk verklaard (…). Tegen die beslissing van het CBB heeft u verzet aangetekend. Ook dat verzet had niet het door u gewenste resultaat.
Voor het PT is het dossier gesloten.
Ik zie geen mogelijkheid om aan uw verzoek om tot terugbetaling over te gaan, tegemoet te komen.”
3.2 In zijn verweerschrift van 3 juni 2008 heeft verweerder zich bereid verklaard om de heffingsnota vollegrondsgroenten over 2005 te herzien tot een bedrag van € 252,--, zijnde 6,3 maal het bedrag van € 40,-- per ha, indien onomstotelijk komt vast te staan dat op het perceel dat appellant aan een derde heeft verhuurd in 2005 sierpompoenen zijn geteeld.
3.3 Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat het bestreden besluit is genomen in het kader van de algemene bevoegdheid van een bestuursorgaan om terug te komen van een eerder genomen besluit dat rechtens onaantastbaar is geworden. Van de in artikel 8 van de Verordening neergelegde mogelijkheid tot herziening van een opgelegde heffing wordt volgens verweerder desgewenst gebruik gemaakt naar aanleiding van de boekencontrole bij de aangesloten ondernemingen die (eenmaal per jaar) plaatsvindt. Dat gebeurt zowel ten gunste als ten nadele van de heffingsplichtige.
Verweerder heeft ter zitting voorts nog de volgende toelichting gegeven op de totstandkoming van de aan appellant gezonden nota. In het algemeen wordt de hoogte van de in de Verordening bedoelde heffing voor vollegrondsgroenten gebaseerd op van Laser verkregen gegevens betreffende de landbouwtelling. In het onderhavige geval was de heffing aanvankelijk opgelegd aan het bedrijf dat de 6.30 ha aan appellant had verhuurd. Deze maatschap teelde “overige groenten”, als bedoeld in artikel 4, eerste lid, bij groep 15 van de Verordening. Nadat dit bedrijf had aangegeven dat de betreffende grond was verhuurd aan appellant, is de nota aan appellant gezonden. Appellant heeft de gelegenheid gehad om door middel van een reactie op de brief van januari 2007 aan te geven welke andere groenten dan andijvie, bleekselderij, chinese kool, courgette, rabarber, radicchio rosso of venkel hij heeft geteeld in 2005. Appellant stuurde slechts een briefje terug met het bericht dat hij de grond had verhuurd. Toen heeft verweerder de nota zo gelaten. De door appellant genoemde derde heeft verweerder niet kunnen traceren. Deze derde heeft zelf geen opgave gedaan en is bij verweerder niet bekend. Appellant daarentegen is wél bij verweerder bekend.
De nota is terecht aan appellant opgelegd, mede omdat hij de nota kan doorsluizen naardie derde. Appellant heeft overigens nog wel geteeld in 2005, want hij heeft over 2005 aan verweerder omzetheffing betaald.
4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft – samengevat weergegeven – het volgende aangevoerd.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder besloten om het door appellant verschuldigde heffingsbedrag over 2005 niet terug te betalen. Daarmee heeft verweerder kennelijk ook geweigerd om dat besluit te herzien. Voorzover die weigering niet expliciet uit het bestreden besluit blijkt, wordt beroep ingesteld tegen de weigering om de nota van 30 januari 2007 te herzien.
Appellant heeft de grond niet zelf beteeld maar doorverpacht aan een derde te Venlo. Deze heeft de grond in 2005 beteeld, o.a. met sierpompoenen. Hij is de heffingsplichtige persoon. Aangezien appellant op het betreffende areaal zelf géén vollegrondsgroente heeft geteeld en/of verwerkt en/of afgezet, kan hij nimmer aangeslagen worden tot het betalen van de opgelegde heffing. Appellant valt niet onder de in artikel 2, eerste lid, van de Verordening bedoelde heffingsplichtigen. Omdat appellant de betrokken grond niet in gebruik heeft gehad, is het bepaalde in artikel 4 en 5 van de Verordening in zijn situatie niet van toepassing. Er is derhalve geen heffingsgrondslag. Appellant heeft vanaf 2005 uitsluitend akkerbouwgewassen geteeld. Verweerder heeft bij schrijven van 29 mei 2007 bevestigd dat appellant met ingang van 2004 is gestopt met de productie van groenten/fruit.
Aangezien appellant in 2005 geen tuinbouwgewassen heeft geteeld, heeft hij terzake van een dergelijke teelt ook geen gegevens verstrekt aan verweerder. Verweerder heeft zonder gegevensverstrekking als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de Verordening en zonder rechtsgrondslag een heffing over 2005 aan hem opgelegd. Omdat de heffing niet is gebaseerd op de werkelijkheid, heeft appellant op 26 juni 2007 een herzieningsverzoek bij verweerder ingediend. Heffingen behoren immers op grond van artikel 8 van de Verordening te zijn gebaseerd op de werkelijkheid. Appellant heeft de heffing inmiddels betaald om beslaglegging en/of andere invorderingsprocedures te voorkomen. Appellant verzoekt de heffingsaanslag te vernietigen en/of verweerder een nieuwe beslissing te laten nemen, die is gebaseerd op de werkelijkheid. Appellant verzoekt voorts om te bepalen dat verweerder de door hem betaalde heffing over 2005 aan hem dient terug te betalen.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Appellant heeft bij brief van 26 juni 2007 verzocht om de hem bij besluit van 30 januari 2007 opgelegde heffing te herzien, waarbij hij expliciet een beroep heeft gedaan op de in artikel 8 van de Verordening neergelegde bevoegdheid van verweerder.
Het College beschouwt de brief van verweerder van 17 september 2007, die een reactie bevat op appellants brief van 12 september 2007 waarin hij verweerder heeft gevraagd om een beslissing te nemen op zijn herzieningsverzoek, als het primaire besluit van verweerder waarbij dit verzoek is afgewezen. Appellant heeft in zijn brief van 10 oktober 2007, herhaald bij brief van 15 januari 2008, uitdrukkelijk bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing. Gelet op de inhoud van de brief van verweerder van 8 februari 2008, waarin is gereageerd op genoemde brief van 15 januari 2008, dient deze brief te worden aangemerkt als de beslissing van verweerder op dit bezwaar van appellant.
5.2 Bij die beslissing op bezwaar stelt verweerder zich op het standpunt dat er geen mogelijkheid bestaat om aan het verzoek van appellant tegemoet te komen.
Naar het oordeel van het College kan die mogelijkheid in dit geval worden gevonden in het bepaalde in artikel 8 van de Verordening.
5.3 Artikel 8 van de Verordening geeft verweerder de bevoegdheid om een opgelegde heffing te herzien en opnieuw op te leggen, als – voorzover hier van belang - de verstrekte gegevens, waarop zij gebaseerd is, onjuist blijken.
Namens verweerder is ter zitting verklaard dat van de in artikel 8 van de Verordening gegeven mogelijkheid om een opgelegde heffing te herzien, gebruik wordt gemaakt wanneer bij een boekencontrole blijkt dat de opgelegde heffing niet juist is. Voorzover verweerder daarmee bedoelt dat hij slechts naar aanleiding van de jaarlijkse boekencontrole van de in artikel 8 van de Verordening gegeven bevoegdheid gebruik kan maken, volgt het College hem daarin niet. De tekst van artikel 8 van de Verordening biedt geen aanknopingspunten voor een dergelijke uitleg van deze bepaling.
5.4 In het onderhavige geval is ter beschikking gekomen het gegeven dat appellant, die door verweerder als de heffingsplichtige ondernemer is aangemerkt, verklaard heeft de gepachte 6.30 ha niet zelf beteeld te hebben, maar deze grond ter beschikking gesteld te hebben aan een derde, waarvan hij naam en adres aan verweerder heeft opgegeven. Die heeft er, aldus appellant, pompoenen op geteeld.
Een dergelijke verklaring van een andere teler is voor verweerder aanleiding geweest de heffing vollegrondsgroenten 2005 aan appellant op te leggen. Gelet hierop is voor het College niet duidelijk waarom dit gegeven nu geen aanleiding heeft gevormd om de heffing te herzien.
Hetgeen daarover ter zitting verklaard is, namelijk dat de door appellant opgegeven teler bij verweerder niet bekend is, is daarvoor onvoldoende. Beslissend is immers niet, of de heffing eenvoudig aan een derde kan worden opgelegd, doch of de verstrekte gegevens in overeenstemming zijn met de werkelijkheid, dus of appellant op de gepachte 6.30 ha de vollegrondsgroenten geteeld heeft.
5.5 Aldus heeft verweerder het bestreden besluit niet van een deugdelijke motivering voorzien. Zulks is in strijd met artikel 7:12, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), waarin is bepaald dat de beslissing op bezwaar dient te berusten op een deugdelijke motivering die bij de bekendmaking van de beslissing wordt vermeld.
5.6 Het voorgaande leidt het College tot het oordeel dat het beroep gegrond dient te worden verklaard. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met vorengenoemde wettelijke bepaling. Verweerder dient opnieuw op het bezwaarschrift van 10 oktober 2007 te beslissen.
In verband met het door appellant gedane verzoek om opdracht te geven tot terugstorting van het door hem betaalde heffingsbedrag overweegt het College dat het geen grond vindt om zelf in de zaak te voorzien.
5.7 Het College acht termen aanwezig voor een proceskostenvergoeding met toepassing van artikel 8:75 Awb. Op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 322,-- en gewichtsfactor 1).
6. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder opnieuw beslist op het bezwaarschrift van appellant van 10 oktober 2007;
- veroordeelt verweerder in de door appellant gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,-- (zegge:
zeshonderdvierenveertig euro);
- bepaalt dat verweerder aan appellant het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 145,-- (zegge:
eenhonderdvijfenveertig euro) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. W.E. Doolaard, mr. H.O. Kerkmeester en mr. S.C. Stuldreher, in tegenwoordigheid van mr. J.M.M. Bancken als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2009.
w.g. W.E. Doolaard w.g. J.M.M. Bancken