5. De beoordeling van het geschil
5.1 Appellant heeft bij brief van 26 juni 2007 verzocht om de hem bij besluit van 30 januari 2007 opgelegde heffing te herzien, waarbij hij expliciet een beroep heeft gedaan op de in artikel 8 van de Verordening neergelegde bevoegdheid van verweerder.
Het College beschouwt de brief van verweerder van 17 september 2007, die een reactie bevat op appellants brief van 12 september 2007 waarin hij verweerder heeft gevraagd om een beslissing te nemen op zijn herzieningsverzoek, als het primaire besluit van verweerder waarbij dit verzoek is afgewezen. Appellant heeft in zijn brief van 10 oktober 2007, herhaald bij brief van 15 januari 2008, uitdrukkelijk bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing. Gelet op de inhoud van de brief van verweerder van 8 februari 2008, waarin is gereageerd op genoemde brief van 15 januari 2008, dient deze brief te worden aangemerkt als de beslissing van verweerder op dit bezwaar van appellant.
5.2 Bij die beslissing op bezwaar stelt verweerder zich op het standpunt dat er geen mogelijkheid bestaat om aan het verzoek van appellant tegemoet te komen.
Naar het oordeel van het College kan die mogelijkheid in dit geval worden gevonden in het bepaalde in artikel 8 van de Verordening.
5.3 Artikel 8 van de Verordening geeft verweerder de bevoegdheid om een opgelegde heffing te herzien en opnieuw op te leggen, als – voorzover hier van belang - de verstrekte gegevens, waarop zij gebaseerd is, onjuist blijken.
Namens verweerder is ter zitting verklaard dat van de in artikel 8 van de Verordening gegeven mogelijkheid om een opgelegde heffing te herzien, gebruik wordt gemaakt wanneer bij een boekencontrole blijkt dat de opgelegde heffing niet juist is. Voorzover verweerder daarmee bedoelt dat hij slechts naar aanleiding van de jaarlijkse boekencontrole van de in artikel 8 van de Verordening gegeven bevoegdheid gebruik kan maken, volgt het College hem daarin niet. De tekst van artikel 8 van de Verordening biedt geen aanknopingspunten voor een dergelijke uitleg van deze bepaling.
5.4 In het onderhavige geval is ter beschikking gekomen het gegeven dat appellant, die door verweerder als de heffingsplichtige ondernemer is aangemerkt, verklaard heeft de gepachte 6.30 ha niet zelf beteeld te hebben, maar deze grond ter beschikking gesteld te hebben aan een derde, waarvan hij naam en adres aan verweerder heeft opgegeven. Die heeft er, aldus appellant, pompoenen op geteeld.
Een dergelijke verklaring van een andere teler is voor verweerder aanleiding geweest de heffing vollegrondsgroenten 2005 aan appellant op te leggen. Gelet hierop is voor het College niet duidelijk waarom dit gegeven nu geen aanleiding heeft gevormd om de heffing te herzien.
Hetgeen daarover ter zitting verklaard is, namelijk dat de door appellant opgegeven teler bij verweerder niet bekend is, is daarvoor onvoldoende. Beslissend is immers niet, of de heffing eenvoudig aan een derde kan worden opgelegd, doch of de verstrekte gegevens in overeenstemming zijn met de werkelijkheid, dus of appellant op de gepachte 6.30 ha de vollegrondsgroenten geteeld heeft.
5.5 Aldus heeft verweerder het bestreden besluit niet van een deugdelijke motivering voorzien. Zulks is in strijd met artikel 7:12, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), waarin is bepaald dat de beslissing op bezwaar dient te berusten op een deugdelijke motivering die bij de bekendmaking van de beslissing wordt vermeld.
5.6 Het voorgaande leidt het College tot het oordeel dat het beroep gegrond dient te worden verklaard. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met vorengenoemde wettelijke bepaling. Verweerder dient opnieuw op het bezwaarschrift van 10 oktober 2007 te beslissen.
In verband met het door appellant gedane verzoek om opdracht te geven tot terugstorting van het door hem betaalde heffingsbedrag overweegt het College dat het geen grond vindt om zelf in de zaak te voorzien.
5.7 Het College acht termen aanwezig voor een proceskostenvergoeding met toepassing van artikel 8:75 Awb. Op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 322,-- en gewichtsfactor 1).