5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt vast dat het primaire besluit van 1 december 2005 twee te onderscheiden besluiten bevat, te weten het besluit tot wijziging van de machtiging per 15 januari 2006, alsmede de afwijzing van het eerder door appellante daartoe ingediende verzoek om toekenning van nadeelcompensatie in verband met de invoering van ATB-NG op de noordelijke lijnen.
5.2 Ter zitting van het College heeft appellante desgevraagd bevestigd dat het hoger beroep niet is gericht tegen de ongegrondverklaring door de rechtbank van het beroep van appellante tegen het onderdeel van het besluit van 9 januari 2007 dat strekt tot handhaving van de wijziging van de machtiging van 1 december 2005. Daarmee is deze wijziging van de machtiging en hetgeen de rechtbank met betrekking tot dit besluit heeft overwogen in de aangevallen uitspraak in rechte komen vast te staan.
5.3 In hoger beroep is derhalve uitsluitend nog aan de orde de bij het besluit van 9 januari 2007 eveneens door de Minister gehandhaafde weigering om appellante nadeelcompensatie toe te kennen.
5.4 Appellante heeft de Minister verzocht om vergoeding van de kosten voor de inbouw van ATB-NG in twee locomotieven uit de serie DE 6400 (hierna: de locomotieven) ten bedrage van € 313.753,67, vermeerderd met de hieruit voortvloeiende kosten voor de onttrekking van de locomotieven aan het gebruik gedurende de met de inbouw gemoeide tijd welke kosten door appellante zijn begroot op € 123.555,56. De totale kosten bedragen volgens appellante derhalve
€ 437.309,23.
5.5 De noodzaak voor appellante om ATB-NG in de locomotieven te laten inbouwen vloeit rechtstreeks voort uit de wijziging van de machtiging, waardoor immers de inzet van de locomotieven op de noordelijke lijnen zonder ingebouwde boordapparatuur voor ATB-NG door de Minister met ingang van 15 januari 2006 niet langer werd toegestaan. Er dient derhalve van te worden uitgegaan dat appellante heeft verzocht om vergoeding van de in 5.4 genoemde kosten als gevolg van het besluit van de Minister van 1 december 2005 tot wijziging van de machtiging.
5.6 Op grond van het algemeen rechtsbeginsel van gelijkheid voor de openbare lasten kan aanspraak bestaan op nadeelcompensatie indien het nadeel uitgaat boven het normaal maatschappelijk of ondernemersrisico en indien het nadeel een bepaalde groep burgers of ondernemingen onevenredig zwaar treft in vergelijking met anderen. De vraag of het nadeel in een bepaald geval uitgaat boven het normaal maatschappelijk of ondernemersrisico moet worden beantwoord met inachtneming van alle van belang zijnde omstandigheden van het geval.
5.7 Het nadeelveroorzakende besluit, de wijziging van de machtiging, is genomen ter uitvoering van de bij en krachtens de Spoorwegwet gestelde regels ter zake van de veiligheid van de spoorweginfrastructuur en de spoorvoertuigen die van deze infrastructuur gebruik maken. Het behoeft geen betoog dat het gewicht van het met dat besluit gediende publieke belang groot is.
De verantwoordelijkheid van de overheid voor deze veiligheid brengt mee dat een spoorwegonderneming zoals die van appellante, die op grond van de Spoorwegwet recht heeft op toegang tot en gebruik van hoofdspoorwegen in Nederland, er in beginsel rekening mee moet houden dat door de overheid ter behartiging van dit publieke belang maatregelen op grond van de Spoorwegwet worden genomen, die financieel nadelige gevolgen voor de spoorwegonderneming kunnen hebben. Dit betekent dat ten aanzien van een dergelijke onderneming niet licht tot het oordeel kan worden gekomen dat eventuele nadelige gevolgen voor die onderneming van een door de Minister ter uitvoering van genoemde publieke taak genomen besluit tot wijziging van een machtiging als bedoeld in artikel 36 van de Spoorwegwet, dienen te worden gecompenseerd in het kader van het algemeen rechtsbeginsel van gelijkheid voor de openbare lasten.
5.8 Mede in aanmerking nemend dat, zoals hiervoor is overwogen, een spoorwegonderneming zoals die van appellante er in beginsel rekening mee moet houden dat door de overheid maatregelen op grond van de Spoorwegwet worden genomen ter behartiging van het publieke belang van de veiligheid, ziet het College geen grond voor het oordeel dat het besluit tot wijziging van de machtiging en de hiervoor in 5.4 genoemde kosten ten gevolge van dit besluit voor appellante niet redelijkerwijs voorzienbaar waren. De algemene ATB-beschikking 2004 van 17 december 2003 laat over de invoering van ATB-NG op de noordelijke lijnen, het geplande tijdstip van oplevering van de bij dit systeem behorende baanapparatuur op deze lijnen en de eisen die in verband hiermee alsdan zullen worden gesteld aan de locomotieven ten behoeve van goederenvervoer over deze lijnen, aan duidelijkheid niets te wensen over, gelet op de hierna volgende, in dit besluit opgenomen passage.