5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College staat voor de vraag of verweerder terecht de aanvraag van appellante om kostenvergoeding heeft afgewezen op de grond dat niet is voldaan aan artikel 2, eerste lid, onder c, van de Beleidsregels, omdat appellante niet redelijkerwijs tussen 18 augustus 2006 en 31 december 2006 een volledig ingevuld aanvraagformulier met bijlagen heeft kunnen indienen. Het College beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
5.2 Allereerst merkt het College het volgende op. Per 18 augustus 2006 is de subsidie ter stimulering van de milieukwaliteit van de elektriciteitsproductiesector voor nieuwe aanvragen op nihil gesteld. Zoals blijkt uit de toelichting op de Beleidsregels wordt het niet redelijk geacht dat die producenten van duurzame elektriciteit, die in de verwachting dat zij tussen 18 augustus 2006 en 31 december 2006 subsidie zouden kunnen aanvragen voordien reeds bepaalde stappen hebben gezet, zelf al deze kosten dragen.
Uit deze context blijkt dat aan de feitelijke gebeurtenissen die na de peildatum van 18 augustus 2006 hebben plaatsgevonden, een beperkte betekenis toekomt. Zo is denkbaar dat een verzoeker, nadat hem ter ore is gekomen dat de bedoelde subsidie op nihil is gesteld, afziet van het doorzetten van een vergunningaanvraag of aan de snelheid waarmee deze aanvraag wordt afgehandeld een verminderd belang toekent. In beginsel doet dit er niet aan af dat deze verzoeker in aanmerking kan komen voor een vergoeding van de vóór 18 augustus 2006 gemaakte kosten als bedoeld in de Beleidsregels.
Ook uit de toevoeging van het woord “redelijkerwijs” in artikel 2, eerste lid, onder c, van de Beleidsregels blijkt dat verweerder niet zonder meer de feitelijke situatie op 1 januari 2007 voor ogen heeft gehad, maar de verwachtingen die hieromtrent op objectieve gronden konden bestaan.
5.3 Verweerder heeft in dit kader voorzien in een modelverklaring vergunningverlening waarin het bevoegd gezag kan verklaren dat een algemene beoordeling van de aanvraag is uitgevoerd waaruit is gebleken dat bij de voor de betreffende categorie geldende termijnen en uitgaande van de gangbare praktijk in de gemeente, geen beletselen zijn geconstateerd die een vergunningverlening vóór 1 januari 2007 onmogelijk zouden hebben gemaakt.
De gemeente Slochteren heeft in haar brief van 1 november 2007 nader toegelicht dat zij met deze modelverklaring niet uit de voeten kon en heeft gemeend een maatwerkverklaring te moeten afgeven. Deze maatwerkverklaring hield in dat aan de tekst zoals opgenomen in de modelverklaring een passage werd toegevoegd waarin werd beargumenteerd waarom in het onderhavige geval vergunningverlening niet vóór 1 januari 2007 had kunnen plaatsvinden.
Verweerder heeft hetgeen in voornoemde passage is genoemd ten grondslag gelegd aan zijn in zijn verweerschrift gehouden betoog dat in het onderhavige geval sprake was van – kort gezegd – een complexe procedure, waarin meerdere factoren een rol speelden waarvan was te voorzien dat zij zouden leiden tot zodanige vertraging in de vergunningsprocedures dat afgifte van de benodigde vergunningen vóór 1 januari 2007 redelijkerwijs niet viel te verwachten.
Het College is van oordeel dat de factoren, genoemd in de verklaring van de gemeente Slochteren en het verweerschrift, van dien aard zijn dat, ondanks het feit dat de aanvragen om vergunningverlening al op 12 juni 2006 waren ingediend, op 18 augustus 2006 niet redelijkerwijs kon worden verwacht dat de vergunningen voor 1 januari 2007 zouden worden verleend. Het door appellante voorgestane project betrof een omvangrijk bouwplan met veel belanghebbenden, waaronder de NAM, op een zodanige locatie dat er rekening mee moest worden gehouden dat eventuele bezwaren van belanghebbenden aanleiding zouden geven het bouwplan de situeren op een alternatieve locatie met als mogelijk gevolg dat een andere gemeente in de procedure zou moeten worden betrokken. De waarschijnlijkheid dat zienswijzen zouden worden ingediend en zich eventueel andere vertragende factoren zouden voordoen, moest derhalve als zeer hoog worden ingeschat.
5.4 Nu artikel 2, eerste lid, onder c, van de Beleidsregels een objectief criterium bevat, doet het argument van appellante dat bovengenoemde factoren buiten haar invloedssfeer lagen niet ter zake. Ter beoordeling staat hoe een procedure naar objectieve verwachting zal verlopen, niet hoe deze zou verlopen in het voor een verzoeker ideale geval dat derden zich niet in deze procedure zouden mengen.
5.5 Ten slotte heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat verweerder op basis van de inherente afwijkingsbevoegdheid, bedoeld in artikel 4:84 Awb, van de Beleidsregels had moeten afwijken. Appellante baseert zich blijkens het verhandelde ter zitting op de stelling dat het onbillijk is dat verweerder in haar geval heeft kunnen constateren dat de benodigde vergunningen op 1 januari 2007 feitelijk niet waren verleend, terwijl in een vergelijkbare procedure waarin vergunningaanvragen zijn ingetrokken voordat zienswijzen zijn ingediend de beoordeling anders zou uitvallen.
Het College overweegt hieromtrent dat als uitgangspunt geldt dat bij de door verweerder uit te voeren toets op basis van artikel 2, eerste lid, onder c, van de Beleidsregels en gelet op hetgeen daarover in 5.2 is overwogen, dient te worden geabstraheerd van de feitelijke ontwikkelingen die na 18 augustus 2006 hebben plaatsgevonden, zodat aan de vraag of vergunningaanvragen al dan niet zijn ingetrokken geen betekenis van belang toekomt.
5.6 Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond is. Voor een vergoeding van proceskosten op de voet van artikel 8:75 Awb ziet het College geen aanleiding.