5. De beoordeling van het geschil
5.1 Appellanten hebben ter zitting verklaard dat de beroepen nog slechts zijn gericht tegen de besluiten van 23 oktober 2007. De beroepen voorzover gericht tegen het niet tijdig beslissen op de bezwaren, zijn ingetrokken onder het gelijktijdige verzoek van appellanten om verweerder in de proceskosten te veroordelen.
5.2 Appellanten hebben ter zitting desgevraagd verklaard dat appellante sub 10 failliet is verklaard, het faillissement reeds in 1998 bij gebrek aan baten is opgeheven en deze rechtspersoon is ontbonden en niet is blijven voortbestaan in de zin van artikel 19 Boek II van het Burgerlijk Wetboek. Dit brengt mee dat appellante sub 10 geen beroep kon instellen. De ter zitting door appellanten betrokken stelling dat voor Jongviand B.V. (appellante sub 10) A als rechtenverkrijgende van Jongviand B.V. moet worden gelezen, kan niet worden onderschreven, omdat het beroepschrift hiervoor geen enkel aanknopingspunt biedt. De conclusie is dat de beroepen van appellante sub 10 tegen de besluiten van 23 oktober 2007 niet-ontvankelijk moeten worden verklaard.
5.3 Het College oordeelt vervolgens ambtshalve over de vraag of verweerder appellante sub 6 terecht heeft ontvangen in haar bezwaar tegen het besluit van 10 december 2004.
Het bezwaarschrift van 17 januari 2005 tegen dit besluit is ingediend "namens alle betreffende vennootschappen". Aangezien het verzoek van 20 augustus 2004 alsmede het primaire besluit van 10 december 2004 enkel betrekking heeft op appellanten sub 1 tot en met 5 en 7 tot en met 9, kan het bezwaarschrift niet worden geacht mede namens appellante sub 6 te zijn ingediend. Indiening door appellante sub 6 is eerst bij aanvullend bezwaarschrift van 24 oktober 2006 geschied. Nu appellante sub 6 buiten de in artikel 6:7 Awb gegeven termijn van zes weken bezwaar heeft gemaakt en niet gebleken is dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat zij in verzuim is geweest, en deze appellante bovendien geen belangebbende is bij het besluit van 10 december 2004, heeft verweerder haar ten onrechte in haar bezwaar ontvangen. Het beroep van appellante sub 6 tegen het besluit van 23 oktober 2007 met kenmerk Va-05/007a is aldus gegrond en dit besluit komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking. Met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, Awb zal het College zelf in de zaak voorzien en het bezwaar van appellante sub 6 alsnog niet-ontvankelijk verklaren.
5.4 In geschil is of verweerder op grond van het gemeenschapsrecht gehouden was terug te komen van de besluiten van 25 april 2000 die door de uitspraak van het College van 24 januari 2003 onherroepelijk zijn geworden. Appellanten menen dat aan alle vier in het arrest Kühne & Heitz gestelde voorwaarden is voldaan. Verweerder meent dat niet is voldaan aan de voorwaarde dat de uitspraak, gelet op latere jurisprudentie van het Hof van Justitie, berust op een onjuiste uitlegging van het gemeenschapsrecht, zonder dat om een prejudiciële beslissing is verzocht.
5.4.1 Het College is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat niet aan deze in het arrest Kühne & Heitz gestelde voorwaarde is voldaan. Uit de arresten Handlbauer, Eribrand en Vonk volgt niet dat de uitspraak van 24 januari 2003 op een onjuiste uitlegging van het gemeenschapsrecht berust, terwijl er evenmin redenen zijn ter zake alsnog prejudiciële vragen te stellen. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
5.4.2 De opvatting van appellanten, dat het College in de uitspraak van 24 januari 2003 het beroep op verjaring, gelet op artikel 3 van Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 en het arrest Handlbauer, ten onrechte heeft verworpen, slaagt niet.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 bedraagt de verjaringstermijn van de vervolging vier jaar vanaf de datum waarop de in artikel 1, eerste lid, bedoelde onregelmatigheid is begaan. Ingevolge artikel 1, tweede lid, van die verordening wordt onder onregelmatigheid elke inbreuk op het Gemeenschapsrecht verstaan die bestaat in een handeling of een nalaten van een marktdeelnemer waardoor de algemene begroting van de Gemeenschappen of de door de Gemeenschappen beheerde begrotingen worden of zouden kunnen worden benadeeld, hetzij door de vermindering of het achterwege blijven van ontvangsten uit de eigen middelen, die rechtstreeks voor rekening van de Gemeenschappen worden geïnd, hetzij door een onverschuldigde uitgave.
In het onderhavige geval bestaat de onregelmatigheid uit het overleggen van een bewijs van invoer ten verbruike in Jordanië (arrival certificate) van 8 juni 1994. Naar aanleiding van dit bewijsstuk zijn immers de voor de restituties gestelde zekerheden vrijgegeven, terwijl later bleek dat, anders dan in het bewijsstuk was vermeld, de goederen niet ten verbruike in Jordanië zijn ingevoerd. Aangezien tussen 8 juni 1994 en 19 december 1997, toen de primaire besluiten tot intrekking en terugvordering van de verleende restituties werden genomen, minder dan vier jaar waren verstreken, kan het beroep op de verjaringsbepaling van artikel 3, eerste lid, van Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 niet slagen. Het arrest Handlbauer biedt geen aanknopingpunt voor het standpunt van appellanten dat in het onderhavige geval een kortere verjaringstermijn dan vier jaar is toegelaten. Artikel 3, eerste lid, van Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 is duidelijk: buiten het zich hier niet voordoende geval dat in een sectoriële regeling een kortere termijn wordt bepaald die niet minder dan drie jaar mag bedragen, bedraagt de verjaringstermijn vier jaar.
5.4.3 De opvatting van appellanten dat de uitspraak van 24 januari 2003 in strijd is met het arrest Eribrand, slaagt evenmin. Hiertoe wordt verwezen naar hetgeen het College ter zake heeft overwogen in zijn uitspraak van 21 september 2005.
5.4.4 De opvatting van appellanten dat de uitspraak van 24 januari 2003 in strijd is met het arrest Vonk, faalt ook. De prejudiciële vragen in de zaak Vonk zijn door het College en het Hof van Justitie uitdrukkelijk gesteld respectievelijk beantwoord tegen de achtergrond van het in die zaak vaststaande feit dat het besluit tot terugvordering niet is gebaseerd op gebreken in de overgelegde invoerdocumenten, maar op de omstandigheid dat de betrokken goederen onmiddellijk na de invoer zijn wederuitgevoerd naar een derde land (zie punt 30 van het arrest). Dat is een andere situatie dan zich hier voordoet. In dit geval is een invoerdocument overgelegd als bewijs van de invoer ten verbruike van de goederen in Jordanië, terwijl deze goederen daar niet ten verbruike zijn ingevoerd, maar in transit zijn geplaatst en vervolgens in Irak en de Verenigde Arabische Emiraten zijn ingevoerd. De besluiten tot terugvordering zijn gebaseerd op de onjuistheid van het overgelegde invoerdocument. Appellanten kunnen dan ook geen rechten ontlenen aan het feit dat de restituties als gevolg van het vrijgeven van de zekerheden op basis van de gegevens in dit invoerdocument definitief zijn betaald.
5.4.5 Op grond van het voorgaande dienen de beroepen van appellanten sub 1 tot en met 5 en sub 7 tot en met 9 tegen het besluit van 23 oktober 2007 met kenmerk Va-05/007a en van appellanten sub 1 tot en met 9 tegen het besluit van 23 oktober 2007 met kenmerk Va-05/007b ongegrond te worden verklaard.
5.5 Het College acht termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb. Verweerder zal op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden veroordeeld in de proceskosten van appellante sub 6 tot een bedrag van € 644,-
(1 punt voor het beroepschrift tegen het besluit met kenmerk Va-05/007a en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met wegingsfactor 1) en van appellanten sub 1 tot en met 9 tot een bedrag van € 80,50 (1 punt voor de indiening van het beroepschrift tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar van 10 mei 2007, met wegingsfactor 0,25). Voor een verdergaande proceskostenveroordeling, zoals door appellanten is bepleit, is reeds geen grond, nu dit verzoek ten onrechte is gebaseerd op de veronderstelling dat de besluiten van 23 oktober 2007 op gemeenschapsrechtelijke gronden geen stand kunnen houden.
Verweerder zal voorts, gelet op de gegrondverklaring van het beroep van appellante sub 6 tegen het besluit met kenmerk Va-05/007a, met toepassing van artikel 8:74, eerste lid, Awb het voor dit beroep betaalde griffierecht ad € 285,- dienen te vergoeden.