5. De beoordeling van het geschil
5.1 In dit geding staat centraal de vraag of verweerder in redelijkheid heeft kunnen weigeren appellant ontheffing te verlenen als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Boswet van de in artikel 3, eerste lid, van die wet neergelegde herplantplicht in verband met de velling van populieren op het onderhavige perceel.
Het College komt echter pas toe aan de beantwoording van die vraag, nadat is beoordeeld of verweerder bij het bestreden besluit op juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de uit de eerdere uitspraak van het College van 4 april 2007 voor verweerder voortvloeiende opdracht om met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellant tegen de afwijzing van 28 juni 2005. Daarover overweegt het College als volgt.
5.2 Appellant heeft aangevoerd dat verweerder niet aan vorengenoemde opdracht van het College heeft voldaan. Het College deelt deze opvatting van appellant niet en overweegt daartoe als volgt.
Wat betreft de Beheervisie is verweerder er in het bestreden besluit, in overeenstemming met hetgeen appellant daarover in de eerdere procedure bij het College had gesteld, van uitgegaan dat de Beheervisie door de gemeenteraad is vastgesteld. Blijkens het verslag van de op 4 juni 2007 gehouden hoorzitting omtrent de bezwaren van appellant heeft hij bij die gelegenheid desgevraagd aangegeven dat ten opzichte van het discussiestuk van de Dienst Stadsontwikkeling van de gemeente Maastricht geen wijzigingen in de door de gemeenteraad vastgestelde Beheervisie zijn aangebracht die van invloed zijn op de situatie met betrekking tot het perceel. Met betrekking tot de eventuele rechtsgevolgen van de Beheervisie heeft verweerder gesteld dat in de Beheervisie geen verplichtingen worden opgelegd die inhouden dat appellant ontheffing moet worden verleend van de herplantplicht op grond van de Boswet. Het College volgt verweerder hierin. De Beheervisie bevat geen aanknopingspunt voor de conclusie dat met de vaststelling daarvan door de gemeenteraad in verband met de te vellen populieren concrete en rechtens bindende maatregelen zijn genomen met betrekking tot het perceel.
5.3 Het College deelt niet de opvatting van appellant dat in de adviezen van GS ten onrechte geen aandacht is geschonken aan de Beheervisie. Uit de Beheervisie, die zich richt op een toekomstige ontwikkeling van het daarin betrokken gebied welke nadere uitwerking behoeft, volgt niet dwingend dat herbeplanting van het perceel met populieren ten tijde van het nemen van het bestreden besluit uit natuur- of landschappelijk oogpunt bezien evident onaanvaardbaar moet worden geacht. Daarvoor bestaat te minder aanleiding, nu niet is gebleken dat GS thans, in verband met de Beheervisie, een ander standpunt inneemt ter zake van de natuur- en landschappelijke waarde van de te vellen populieren dan is neergelegd in de op 27 juni 2005 en 2 april 2007 aan verweerder uitgebrachte adviezen. In dit verband kan er niet aan worden voorbij gezien dat vertegenwoordigers van de provincie Limburg hebben deelgenomen aan het gesprek tussen partijen, dat na de schorsing van het onderzoek ter zitting door het College op 27 mei 2008 heeft plaatsgevonden.
5.4 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen over de betekenis en de gevolgen van de Beheervisie, ziet het College geen grond voor het oordeel dat appellant daardoor in een zodanig knellende positie terecht is gekomen dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen de gevraagde ontheffing van de herplantplicht met betrekking tot dit perceel in verband met de Beheervisie niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren.
In hetgeen appellant heeft gesteld over de door hem genoemde “win-win situatie” ligt besloten dat hij belang heeft bij de in geding zijnde ontheffing omdat het weiden van koeien op het perceel voordeel oplevert voor zijn bedrijfsmatige activiteiten indien van herbeplanting mag worden afgezien. Gelet op het gewicht van het door de Boswet beschermde belang van de bewaring van bossen, kan niet worden gezegd dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat dit belang dient te prevaleren.
De voorschriften van het op het onderhavige perceel geldende bestemmingsplan nopen niet tot de conclusie dat uitsluitend door het verlenen van ontheffing van de herplantplicht kan worden voldaan aan de ingevolge dit plan op het perceel rustende bestemming “agrarisch gebied van hoge landschappelijke waarde. Ingevolge artikel 3.1 van genoemde voorschriften zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor agrarische doeleinden alsmede voor het behoud of herstel van de aldaar voorkomende, dan wel daaraan eigen landschappelijke, natuurwetenschappelijke of cultuur-historische waarden, met dien verstande dat het behoud of herstel van genoemde waarden voorop staat. De planwetgever heeft derhalve het behoud of herstel van genoemde waarden voorop gesteld en is ervan uitgegaan dat met inachtneming hiervan het onderhavige perceel voor agrarische doeleinden kan en mag worden gebruikt. In hetgeen appellant heeft aangevoerd met betrekking tot het geldende bestemmingsplan is derhalve evenmin grond gelegen voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen.
5.5 Het vorenstaande leidt het College tot de slotsom dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
5.6 Voor een proceskostenveroordeling ziet het College geen aanleiding.