6. De beoordeling van het geschil
6.1 Het College is van oordeel dat verweerder appellante terecht in haar bezwaar tegen het ontheffingsbesluit heeft ontvangen, omdat de ontheffing appellante in haar belang kan raken. Appellante stelt zich immers blijkens haar statuten onder meer ten doel het behartigen van de belangen van haar leden, in het bijzonder waar deze belangen verband houden met de voorwaarden, tarieven en prijzen van energiegerelateerde producten. Zij vreest dat handhaving van het ontheffingsbesluit waartegen zij is opgekomen, zal leiden tot een verslechtering van de mededinging, hetgeen gevolgen kan hebben voor de gastarieven en –prijzen.
6.2 Tussen partijen is niet in geschil dat met de aan het ontheffingsbesluit verbonden voorschriften, als gewijzigd bij het door appellante bestreden besluit, wordt voorkomen dat een partij met een economische machtspositie op de gasmarkt via de primaire markt van terminalcapaciteit zijn machtspositie versterkt.
Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder bij het ontheffingsbesluit nadere voorschriften had moeten stellen teneinde te voorkomen dat een partij met een economische machtspositie op de gasmarkt door aankoop van terminalcapaciteit op de secundaire markt zijn machtspositie verder versterkt.
Het College overweegt dienaangaande het volgende.
Verweerder heeft aan Gate een ontheffing verleend, waarbij als voorschrift is opgenomen dat de ontheffinghouder niet 50% of meer primaire capaciteit toedeelt aan een partij met een economische machtspositie op de gasmarkt. Verweerder heeft terecht geoordeeld dat met de aldus verleende ontheffing voldoende is gewaarborgd dat de aanleg van de LNG-installatie de mededinging bij de levering van gas en de leveringszakerheid versterkt en dat de ontheffing de mededinging op de interne gasmarkt niet belemmert. Daarbij wijst het College op het rapport van The Brattle Group waarin is geconcludeerd dat de mededinging op de Nederlandse gasmarkt door de door Gate te bouwen LNG-installatie wordt versterkt, tenzij een partij die al het grootste marktaandeel heeft op de Nederlandse markt meer dan 50% van de capaciteit van de installatie contracteert. Bovendien heeft de Europese Commissie te kennen gegeven dat zij op grond van de beschikbare gegevens geen bezwaar heeft tegen de ontheffing.
Voorts is niet gebleken dat er ten tijde van de verlening van de ontheffing voor verweerder de verwachting bestond dat doorverkoop van terminalcapaciteit aan een partij met een economische machtspositie op de gasmarkt zou gaan plaatsvinden. Uit de door Gate op verzoek van verweerder bij brief van 3 juli 2006 overgelegde informatie, waaronder een
– met toepassing van artikel 8:29 Awb overgelegd – overzicht van de partijen waarmee Gate contact had of heeft gehad over de mogelijkheid van af te sluiten contracten, volgt dat de potentiële klanten – onder wie zich niet GasTerra bevond – hadden aangegeven tot maximaal 4 miljard kubieke meter per jaar te willen contracteren. Ook de stand van zaken bij het nemen van het bestreden besluit bood geen indicatie dat doorverkoop van terminalcapaciteit aan een dominante marktpartij zou plaatsvinden. Ter zitting is gebleken dat Gate inmiddels met vier klanten – onder wie zich niet GasTerra bevindt – contracten heeft gesloten en dat GasTerra tot op heden ook geen secundaire capaciteit heeft gecontracteerd.
Het College is dan ook van oordeel dat aan de voorwaarden van artikel 18h, eerste lid, onder a en e, van de Gaswet is voldaan en verweerder rechtens niet verplicht was nadere voorschriften inzake de secundaire markt op te nemen.
Dit neemt niet weg dat zich ter zake in de toekomst ontwikkelingen kunnen voordoen waardoor de mededinging wordt beperkt. Verweerder heeft aangegeven dat, zo die ontwikkelingen tot maatregelen nopen jegens een partij met een economische machtspositie op de gasmarkt van terminalcapaciteit, hij een ander juridisch instrumentarium overweegt. Daarbij denkt verweerder primair aan een thans in voorbereiding zijnde wijziging van de Gaswet, waarbij maatregelen worden voorgesteld die de mededinging op de gasmarkt zullen vergroten. Verweerder heeft voorts gewezen op het toezicht dat door de NMa op het mededingingsrecht wordt uitgeoefend.
Het College is van oordeel dat niet kan worden volgehouden dat de keuze van verweerder voor deze wijze van remediëring van eventuele mededingingsproblemen in plaats van een keuze voor de door appellante voorgestane weg om nadere voorschriften aan de ontheffing te verbinden, rechtens ontoelaatbaar zou zijn.
6.3 Appellante heeft voorts betoogd dat de ontheffing in strijd is met de rechtszekerheid, nu daarin niet is vastgelegd in welke gevallen verweerder van zijn bevoegdheid tot wijziging of intrekking daarvan gebruik zal maken.
Het College overweegt het volgende. Verweerder is op grond van artikel 18h, eerste lid van de Gaswet – indien aan de daarin genoemde voorwaarden is voldaan – bevoegd tot het verlenen van een ontheffing. Dit impliceert dat verweerder tevens bevoegd is tot intrekking daarvan. De bevoegdheid tot intrekking wordt, nu ter zake wettelijke voorschriften ontbreken, beperkt door de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Anders dan appellante kennelijk meent, verplichten deze beginselen er niet toe dat in het onderhavige ontheffingsbesluit wordt vermeld in welke gevallen verweerder tot wijziging of intrekking van het besluit zal overgaan.
6.4 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Voor toekenning van een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb ziet het College geen aanleiding.