6. De beoordeling van het geschil
6.1 Het bepaalde in artikel 41, eerste lid, in verbinding met het vierde lid, EW’98, beperkt verweerder niet in zijn keuze voor een bepaalde methode ter vaststelling van de q-factor en ook overigens is geen sprake van wettelijke voorschriften die verweerder beperken, met dien verstande dat uit het samenstel van beide eerstgenoemde wettelijke bepalingen volgt dat de methode ertoe dient te strekken om het in het vierde lid genoemde doel te dienen, te weten het stimuleren van netbeheerders om de kwaliteit van hun transportdienst te optimaliseren. Dit brengt mee zich dat verweerder in zoverre beoordelingsruimte toekomt en in beginsel verschillende rechtmatige benaderingen denkbaar zijn.
6.2 Het College ziet in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat verweerder met zijn keuze om in de derde reguleringsperiode de mogelijkheid van saldering van de kwaliteitsprestatie van een netbeheerder met de door deze netbeheerder uitbetaalde compensatievergoedingen te laten vervallen, is getreden buiten de grenzen van evenbedoelde beoordelingsruimte. Het College overweegt dienaangaande het volgende.
6.2.1 Verweerder heeft er op gewezen dat er twee regelingen bestaan die primair zijn gericht op een verschillend aspect van de problematiek van stroomonderbrekingen. De regeling die is opgenomen in paragraaf 6.3 van de Netcode voorziet in compensatie in geval van ernstige storingen, omschreven als een onderbreking die langer dan vier uur duurt. De kwaliteitsregulering waarop het bestreden besluit ziet, heeft daarentegen betrekking op de gemiddelde jaarlijkse uitvalsduur.
In het bestreden besluit heeft verweerder in afwijking van het ontwerpbesluit de zogenoemde saldering van compensatievergoedingen geschrapt. Dit is kort gezegd een systeem waardoor compensaties die een netbeheerder op de voet van artikel 6.3.1 Netcode heeft uitgekeerd, worden verwerkt in de – mede met behulp van de q-factor bepaalde – toegestane totale inkomsten van de netbeheerder.
Verweerder heeft betoogd dat voornoemd systeem het effect zou hebben dat de prikkel voor netbeheerders om langdurige stroomonderbrekingen tegen te gaan en/of zo snel mogelijk te verhelpen, wordt ondermijnd aangezien de saldering in feite tot gevolg heeft dat de netbeheerder de uitgekeerde compensatiebedragen terugkrijgt.
6.2.2 Het standpunt van verweerder dat handhaving van de mogelijkheid tot saldering van uitgekeerde compensatievergoedingen voor netbeheerders de prikkel tot het tegengaan dan wel zo snel mogelijk verhelpen van stroomonderbrekingen zou ondermijnen, komt het College alleszins aannemelijk voor.
Het College merkt hierbij op dat niet ter discussie staat dat van de verplichting tot betaling van schadevergoeding bij langdurige stroomonderbrekingen op grond van artikel 6.3.1 Netcode een preventieve werking uitgaat in de zin dat netbeheerders hierdoor worden geprikkeld langdurige stroomstoringen te vermijden. Dat verrekening van deze schadevergoeding met andere betalingen dit preventieve effect vermindert doordat netbeheerders hierdoor niet of althans niet in dezelfde mate financiële consequenties ervaren van langdurige stroomonderbrekingen, acht het College niet voor betwisting vatbaar. Het College heeft in dit kader kennis genomen van het rapport “Regulatory Issues related to the Supply Interruption of Haaksbergen” van E-Bridge Consulting, waarin aan de hand van een concreet geval is onderzocht welke effecten uitgaan van financiële prikkels en andere vormen van regelgeving ter bevordering van de kwaliteit van stroomleverantie.
6.2.3 Appellante heeft in de eerste plaats betoogd dat door het naast elkaar bestaan van de twee voornoemde reguleringssystemen – kort gezegd de q-factor en de compensatieregeling – netbeheerders bij ontstentenis van een salderingsmogelijkheid worden aangezet tot het nemen van een meer dan optimale zorg. Zij heeft er in het algemeen op gewezen dat de combinatie van systemen er toe kan leiden dat een consument in geval van een stroomonderbreking een totale vergoeding ontvangt – deels in de vorm van een tariefsverlaging – die zijn totale schade overtreft. Ter zitting heeft appellante als getallenvoorbeeld gegeven dat de bestreden regulering tot gevolg zou kunnen hebben dat zij € 100,-- zou moeten uitgeven om een uitval te voorkomen of te beperken die anders zou hebben geleid tot een negatief resultaat van meer dan € 100,-- als gevolg van korting op de toegestane omzet (via de q-factor) en uitkering voor compensatievergoedingen, terwijl de maatschappelijke waarde voor de afnemer in dat geval wellicht slechts € 40,-- bedraagt.
Het College erkent dat het in beginsel denkbaar is dat een reguleringssysteem waarin een verplichting is opgenomen tot het betalen van een schadevergoeding die de werkelijk geleden schade overschrijdt, er – zoals in bovenstaand getallenvoorbeeld – toe zou kunnen leiden dat netbeheerders voor een betrouwbaarheidsniveau kiezen dat ligt boven het optimale niveau als bedoeld in de MvT. Genoemde grief gaat er echter aan voorbij dat de q-factor, zoals vormgegeven in het bestreden besluit, geen systeem behelst dat er per saldo toe leidt dat netbeheerders afnemers compenseren voor stroomonderbrekingen. De methode ter bepaling van de q-factor voorziet er daarentegen in dat netbeheerders met een meer dan gemiddelde kwaliteit hun tarieven kunnen verhogen ten nadele van netbeheerders met een minder dan gemiddelde kwaliteit. Dat het bestreden besluit in zijn algemeenheid netbeheerders aanzet tot overmatige zorg ter vermijding van schadevergoedingen die de werkelijk geleden schade van afnemers overschrijden, kan derhalve niet met vrucht worden betoogd.
Voorts wijst het College er op dat een netbeheerder weet heeft van het bestaan van de compensatieregeling van de Netcode. Dit betekent dat de netbeheerder deze compensatieregeling als een gegeven kan betrekken bij de inrichting van zijn bedrijfsprocessen en de in dat kader te maken afweging tussen doelmatigheid (waarop de x-factor ziet) en kwaliteit (waarop de q-factor ziet). De netbeheerder is aldus in staat om te komen tot de in artikel 41, vierde lid, EW’98 bedoelde optimalisatie van de kwaliteit van de transportdienst. Het College overweegt in dit verband dat uit de parlementaire geschiedenis van artikel 41 EW’98 blijkt dat ook de wetgever de q-factor, die aangrijpt op de gemiddelde kwaliteit die een netbeheerder realiseert, en de compensatieregeling van de Netcode, die bij ernstige storingen in individuele gevallen compensatie biedt, ziet als twee naast elkaar bestaande en elkaar aanvullende vormen van kwaliteitsregulering (MvT, p. 18).
6.2.4 Appellante heeft in de tweede plaats aangevoerd dat zij reeds voldoende prikkels heeft om stroomonderbrekingen tot een minimum te beperken en daarbij gewezen op de financiële prikkel die uitgaat van de kwaliteitsregulering en op de administratieve kosten die gemoeid zijn met de processen rondom de uitkering van de compensatievergoedingen.
Dit betoog treft geen doel. Zoals hierboven reeds werd aangegeven ziet de kwaliteitsregulering slechts op de gemiddelde kwaliteit van de stroomleverantie en is er naast deze regulering plaats voor de compensatieregeling die prikkels verleent tot het voorkomen dan wel opheffen van langdurige stroomstoringen. Ten aanzien van voornoemde administratieve kosten merkt het College op dat in artikel 6.3.1 Netcode is gekozen voor een forfaitaire schadevergoeding, die het praktische gevolg heeft dat de betrokken administratieve lasten worden geminimaliseerd. Dat deze lasten leiden tot een voor de beoordeling van onderhavig geschil relevante prikkel voor netbeheerders is derhalve onaannemelijk en overigens door appellante ook niet nader onderbouwd.
6.3 Het voorgaande zou in het individuele geval anders kunnen liggen als een netbeheerder al een afweging heeft gemaakt om tot een voor hem optimale prijs/kwaliteitverhouding te komen en vervolgens de kwaliteitsregulering wordt gewijzigd. Op deze omstandigheid ziet het door appellante subsidiair gedane beroep op het vertrouwensbeginsel. Appellante stelt in dit verband dat zij haar bedrijfsprocessen heeft afgestemd op de mogelijkheid om de kwaliteitsprestatie te salderen met de uitbetaalde compensatievergoedingen. Het College acht het echter niet aannemelijk dat appellante haar bedrijfsprocessen in de relevante periode in betekende mate heeft ingericht op de meergenoemde salderingsmogelijkheid. Voor de reguleringsperiode die door het bestreden besluit wordt bestreken, vormen de jaren 2004 en 2005 de basis voor de berekening van de q-factor. Het besluit waarin de mogelijkheid tot verrekening voor het eerst is opgenomen (het besluit voor de tweede reguleringsperiode), is pas eind 2004 vastgesteld. Gezien dit tijdstip kan dit besluit geen invloed hebben gehad op de in 2004 genomen ondernemingsbeslissingen. Gelet op hetgeen appellante ter zitting naar voren heeft gebracht, is voorts niet aannemelijk dat het besluit van eind 2004 tot wezenlijke veranderingen in de ondernemingsbeslissingen in het jaar 2005 heeft geleid. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt derhalve.
6.4 De grief van appellante dat het bestreden besluit in strijd is met het motiveringsbeginsel faalt ten slotte eveneens. Verweerder heeft voldoende inzichtelijk gemaakt dat zij naar aanleiding van de op het ontwerp-besluit ingediende zienswijzen en de rapporten die zijn uitgebracht naar aanleiding van de stroomstoring in Haaksbergen tot de conclusie is gekomen dat de salderingsmogelijkheid netbeheerders de prikkel ontneemt om tot een zo spoedig mogelijk herstel van stroomonderbrekingen te komen, omdat saldering feitelijk tot gevolg heeft dat de uitbetaalde compensatievergoedingen niet ten laste komen van de netbeheerder.
6.5 Uit het vorengaande volgt dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
6.6 Voor een veroordeling in de proceskosten op voet van artikel 8:75 Awb ziet het College geen aanleiding.