5. De beoordeling van het geschil
5.1 Alvorens tot een inhoudelijke beoordeling te kunnen komen, dient het College te beoordelen of de brief van 18 december 2007 appellabel is.
5.2 Daartoe dient allereerst te worden vastgesteld wat appellanten verweerder hebben verzocht uit te spreken en welke inhoud de brief van 18 december 2007 heeft.
Appellanten hebben verweerder gevraagd een oordeel te geven aangaande de toepassing van het nieuwe vetcorrectieregime voor de door appellanten heffingsvrij te leveren hoeveelheid melk.
De gemachtigde van verweerder heeft, desgevraagd, ter zitting toegelicht dat verweerder met de brief van 18 december 2007 heeft uitgesproken (-) dat de vetcorrectie zal worden toegepast, op de wijze zoals voorzien in Verordening (EG) nr. 1468/2006 en dat derhalve op dit punt niet zal worden vastgehouden aan het oude regime, en (-) dat de wijziging van de regelgeving en de brief van de minister voor appellanten betekent dat zij in de heffingsperiode 2007/2008 1.064.981 kg melk heffingvrij kunnen leveren.
Appellanten hebben deze uitleg van de brief niet bestreden.
5.3 De mededeling dat de vetcorrectie zal worden toegepast op de wijze zoals voorzien in Verordening (EG) nr. 1468/2006, is louter een feitelijke mededeling en niet op rechtsgevolg gericht. De mededeling dat appellanten in de heffingsperiode 2007/2008 1.064.981 kg melk heffingvrij kunnen leveren, is evenmin op rechtsgevolg gericht. Deze mededeling is weliswaar een toezegging waarop appellanten zich zonodig naar aanleiding van een besluit tot oplegging van superheffing kunnen beroepen, maar is als zodanig niet appellabel.
5.4 In zijn rechtspraak - zie onder meer de uitspraak van 21 juli 1998, www.rechtspraak.nl. LJN: ZF3595 - heeft het College aanvaard dat een bestuursorgaan rechtsoordelen kan geven, die gelet op hun strekking en bezien in het licht van de mate van ongewisheid die de in het algemeen geformuleerde wettelijke voorschriften omtrent hun toepasbaarheid in een bepaald geval laten bestaan, van substantiële betekenis zijn voor de rechtszekerheid van de betrokkene omtrent zijn rechtspositie. Het geven van een dergelijk bestuurlijk rechtsoordeel kan in zeer bijzondere gevallen worden aangemerkt als het verrichten van een op zichzelf staande publiekrechtelijke rechtshandeling, die bij de naar de materie bevoegde bestuursrechter kan worden aangevochten. Hiervoor bestaat slechts grond, zo blijkt uit genoemde uitspraak, in gevallen waarin niet kan worden geoordeeld dat het rechtsoordeel vooruitloopt op een ten aanzien van betrokkene te verwachten of door hem uit te lokken besluit tot toepassing van de wettelijke regeling, waartegen in rechte kan worden opgekomen zonder dat sprake is van een voor betrokkene onevenredig belastende weg naar de rechter.
Het College kan op grond van de beschikbare stukken slechts concluderen dat appellanten voordat zij hun verzoek aan verweerder deden, reeds volledig bekend waren met de door Verordening (EG) nr. 1468/2006 aangebrachte wijzigingen in het wettelijke regime inzake de negatieve vetcorrectie en het verschuldigd zijn van superheffing. Het verzoek van
23 november 2007 kan dan ook in redelijkheid niet geacht worden te zijn gericht op het bij appellanten wegnemen van enige ongewisheid terzake. Evenmin kan bij appellanten onzekerheid hebben bestaan over de op verweerder rustende verplichting om een communautaire regeling als voornoemde Verordening in de concrete situatie van appellanten toe te passen. Ook de feitelijke gevolgen van de doorgevoerde wijziging van de regelgeving en de toezeggingen van de minister voor hun heffingsvrije productie waren voor appellanten op grond van eerdere correspondentie duidelijk en ook overigens zonder veel moeite op basis van de gewijzigde tekst van artikel 10, eerste lid, Verordening (EG) nr. 595/2004 en de brieven van de minister door appellanten zelf vast te stellen.
De brief van 18 december 2007 neemt dan ook geen enkele bij appellanten levende ongewisheid weg over inhoud en toepassing in de concrete situatie van appellanten van het gewijzigde wettelijke regime inzake negatieve vetcorrectie en superheffing. De brief heeft derhalve een louter informatief karakter. Naar het oordeel van het College houdt deze brief, zoals hiervoor in § 5.2 nader geduid, dan ook geen appellabel bestuurlijk rechtsoordeel in.
5.5 Het beroep van appellanten is ten slotte evenmin ontvankelijk op grond van het bepaalde in artikel 18, eerste lid, onder b, Wbbo.
Van een andere handeling in de zin van deze bepaling kan eerst sprake zijn indien het een op zichzelf staande handeling betreft, die nadrukkelijk losstaat van en niet vooruitloopt op een besluit waartegen reeds uit dien hoofde rechtsmiddelen op grond van de Awb kunnen worden aangewend. De brief van 18 december 2007 kan nadrukkelijk niet worden los gezien van en loopt vooruit op het besluit tot vaststelling van de door appellanten over de heffingsperiode 2007/2008 verschuldigde superheffing. Appellanten kunnen tegen dat besluit rechtsmiddelen aanwenden. In dat kader kunnen zij hun grieven aanvoeren.
5.6 Uit het voorgaande volgt dat de brief van 18 december 2007 niet appellabel is. Het daartegen gerichte beroep dient dan ook niet-ontvankelijk te worden verklaard.
5.7 Voor een proceskostenveroordeling ziet het College geen aanleiding.