ECLI:NL:CBB:2008:BD7102

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
3 juli 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/164
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering slachtpremie op basis van niet-naleving registratieverplichtingen voor runderen

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 3 juli 2008 uitspraak gedaan in het geschil tussen appellant A en het Productschap Vee en Vlees. Appellant had beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder, waarin het bezwaar van appellant tegen de terugvordering van een slachtpremie over het jaar 2001 ongegrond was verklaard. De terugvordering was gebaseerd op een controle die had plaatsgevonden op 16 augustus 2002, waaruit bleek dat appellant niet voldeed aan de registratieverplichtingen zoals voorgeschreven in de relevante Europese verordeningen.

De procedure begon met een aanvraag van appellant voor slachtpremie in 2001, waarvoor een voorschot van € 19.338,- was toegekend. Echter, na de controle werd vastgesteld dat de registratie van de runderen niet voldeed aan de eisen, wat leidde tot de terugvordering van het voorschot. Appellant voerde aan dat hij wel degelijk over de juiste bedrijfsadministratie beschikte, maar het College oordeelde dat de administratie niet was getoond aan de controleur tijdens de inspectie.

Het College concludeerde dat de verplichtingen uit de Europese verordeningen niet waren nageleefd, en dat de terugvordering van de slachtpremie terecht was. De argumenten van appellant werden niet overtuigend geacht, en het College verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak benadrukt het belang van naleving van registratieverplichtingen in de agrarische sector en de gevolgen van niet-naleving voor de toekenning van subsidies.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 07/164 3 juli 2008
7760 Regelgeving overig
Vleeskalveren
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
gemachtigde: C, te D,
tegen
het Productschap Vee en Vlees, verweerder,
gemachtigden: mr. B.M.J. Kloppenburg en S.P. Venneman, beiden werkzaam bij verweerder.
1. De procedure
Appellant heeft bij brief van 13 maart 2007, bij het College op dezelfde dag per fax binnengekomen, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 31 januari 2007.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellant tegen een besluit van 25 juni 2003, waarbij een aan appellant toegekend voorschot aan slachtpremie over het jaar 2001 is teruggevorderd.
Bij brief van 25 april 2007 heeft appellant de gronden van het beroep aangevuld.
Verweerder heeft op 19 juni 2007 een verweerschrift ingediend en de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Op 4 juni 2008 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij appellant en verweerder, beiden vertegenwoordigd door hun gemachtigden, hun standpunt hebben toegelicht.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Verordening (EG) nr. 1254/1999 van de Raad van 17 mei 1999 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector rundvlees, luidde, voorzover en ten tijde hier van belang:
“Artikel 11
1. Een producent die runderen op zijn bedrijf houdt, kan op zijn verzoek in aanmerking komen voor een slachtpremie. (…)
Artikel 21
Om in aanmerking te komen voor rechtstreekse betalingen op grond van dit hoofdstuk, moet een dier geïdentificeerd en geregistreerd zijn overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1760/2000. ”
Verordening (EG) nr. 1760/2000 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juli 2000 tot vaststelling van een identificatie- en registratieregeling voor runderen en inzake de etikettering van rundvlees en rundvleesproducten en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 820/97 van de Raad, luidt, voorzover hier van belang:
“Artikel 7
1. Elke houder van dieren, met uitzondering van vervoerders:
- houdt een register bij,
(…)
4. Het register wordt handmatig of door middel van een computer bijgehouden in een door de bevoegde autoriteit goedgekeurde vorm en moet te allen tijde en gedurende een door de bevoegde autoriteit vast te stellen periode van ten minste drie jaar ter beschikking worden gehouden van de bevoegde autoriteit, die op haar verzoek inzage krijgt.
(…)
Artikel 24
1. Verordening (EG) nr. 820/97 wordt ingetrokken.
2. Verwijzingen naar Verordening (EEG) nr. 820/97 gelden als verwijzingen naar de onderhavige verordening (…). ”
Artikel 8 van Verordening (EG) nr. 2629/97 van de Commissie van 29 december 1997 houdende uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 820/97 van de Raad inzake oormerken, bedrijfsregisters en paspoorten overeenkomstig de identificatie- en registratieregeling voor runderen, luidde, voorzover en ten tijde hier van belang:
"Het register bevat ten minste het volgende:
a) de meest recente gegevens als bedoeld in artikel 14, lid 3, punt C.1, eerste tot en met vierde streepje, van Richtlijn 64/432/EEG;
b) de datum waarop het dier op het bedrijf is doodgegaan;
c) in het geval van dieren die het bedrijf verlaten, de naam en het adres van de houder, met uitzondering van de vervoerder, of de identificatiecode van het bedrijf naar wie of waarnaar het dier is gebracht, en de datum van vertrek;
d) in het geval van dieren die op het bedrijf aankomen, de naam en het adres van de houder, met uitzondering van de vervoerder, of de identificatiecode van het bedrijf van wie of waarvan het dier is gekomen, en de datum van aankomst;
e) de naam en handtekening van de vertegenwoordiger van de bevoegde autoriteit die het register heeft gecontroleerd en de datum waarop de controle is verricht."
Verordening (EEG) nr. 3887/92 van de Commissie van 23 december 1992, houdende uitvoeringsbepalingen inzake het geïntegreerde beheers- en controlesysteem voor bepaalde communautaire steunregelingen, luidde, voorzover en ten tijde hier van belang:
"Artikel 10 ter
1. Als bij de administratieve controle of uit de controle ter plaatse blijkt dat het aantal in de steunaanvraag aangegeven dieren verschilt van het geconstateerde aantal in aanmerking komende dieren, wordt, behalve in geval van overmacht en nadat artikel 10, lid 5, is toegepast, wat de natuurlijke omstandigheden betreft, de steun overeenkomstig lid 2 verlaagd.
2. (…)
(…)
Indien het vastgestelde verschil groter is dan 20 %, wordt geen steun verleend.
De (…) percentages zijn percentages van het geconstateerde aantal.
(…)
Artikel 10 quinquies
Een bij een controle ter plaatse geconstateerd rund als bedoeld in de artikelen 10 en 10 ter is een rund dat:
(…)
b) (…) naar behoren is ingeschreven in het register overeenkomstig artikel 7 van die verordening;
(…)
Artikel 14
1. In geval van een onverschuldigde betaling is het betrokken bedrijfshoofd verplicht dat bedrag terug te betalen (…) ”
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellant heeft in 2001 bij verweerder slachtpremie aangevraagd.
- Verweerder heeft ter zake een voorschot aan appellant toegekend ten bedrage van € 19.338,-.
- Op 16 augustus 2002 heeft op het bedrijf van appellant een controle ter plaatse plaatsgevonden. Van de controle is een rapport opgemaakt.
- Naar aanleiding van de bevindingen in het controlerapport heeft verweerder bij nota van 25 juni 2003 het aan appellant toegekende voorschot teruggevorderd.
- Hiertegen heeft appellant bij brief van 28 juli 2003 bezwaar gemaakt.
- Bij besluit van 8 juni 2004 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
- Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 17 juli 2004 beroep ingesteld.
- Bij uitspraak van 26 oktober 2005 heeft het College het besluit van 8 juni 2004 vernietigd wegens strijd met artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en is verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak.
- Op 22 december 2005 is appellant over zijn bezwaar gehoord.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard en hiertoe, onder meer, het volgende overwogen.
Nu de slachtpremie is teruggevorderd voor dieren waarvoor in het jaar 2001 premie is aangevraagd en verleend, is Verordening (EEG) nr. 3887/92 van toepassing. De grondslag van de terugvordering van de onderhavige slachtpremie is dan ook (mede) gelegen in de artikelen 10 ter en 10 quinquies van Verordening (EEG) nr. 3887/92.
Blijkens het controlerapport was voor de 670 dieren waarvoor in de 12 maanden voorafgaande aan de controledatum slachtpremie is aangevraagd, aan de nieuwe noch aan de oude format-vereisten voor het bedrijfsregister voldaan.
Dat appellant de dieren bij het I&R heeft aan- en afgemeld, doet aan de verplichting tot het aanhouden van het bedrijfsregister niet af. In dit verband zij opgemerkt dat de in artikel 7, vierde lid, van Verordening (EG) nr. 1760/2000 genoemde bewaartermijn van drie jaar logischerwijs ertoe strekt zowel het actuele als het historische bestand, althans tot drie jaren, te kunnen contoleren.
De 586 dieren, waarvoor appellant in 2001 slachtpremie heeft aangevraagd en gekregen, konden niet worden aangemerkt als geconstateerd in de zin van artikel 10 quinquies, aanhef en onder b, van Verordening (EEG) nr. 3887/92. Dit leidt tot de dwingende conclusie dat overeenkomstig het bepaalde in artikel 10 ter, tweede lid, van Verordening (EEG) nr. 3887/92 het vastgestelde aantal dieren groter is dan 20% en dat derhalve geen steun wordt verleend.
Gelet op het voorgaande is op goede grond de premie teruggevorderd. Er is, gezien het dwingende karakter van de artikelen 10 ter juncto 10 quinquies, aanhef en onder b), van Verordening (EEG) nr. 3887/92, voor verweerder geen reden om af te zien van het terugvorderen van de slachtpremie.
4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat ten tijde van de controle ter plaatse de tijdens de hoorzitting overgelegde bedrijfsadministratie niet aan de controleur is getoond.
Appellant heeft voorts het volgende aangevoerd.
Hij beschikte ten tijde van de controle wel over een duidelijke bedrijfsadministratie, waarin ook de runderen waarvoor in de 12 maanden daaraan voorafgaand slachtpremie was aangevraagd, compleet met alle relevante gegevens, zorgvuldig waren bijgehouden. Tijdens de hoorzitting van 22 december 2005 is deze bedrijfsadministratie aan verweerder overgelegd en heeft verweerder hem bevestigd dat die bedrijfsadministratie ter zake van de in 2001 geslachte kalveren volledig voldoet aan de vereisten die destijds voor het bedrijfsregister golden. Gelet op het feit dat deze documenten aantoonbaar uit de periode stammen van vóór de bedrijfscontrole, is duidelijk dat appellant ten tijde van de controle over de vereiste documenten beschikte.
De interpretatie van verweerder van het controlerapport is onjuist. De belangrijkste argumenten die door appellant ten tijde van de hoorzitting van 22 december 2005 zijn aangevoerd, zijn door verweerder niet behandeld en niet weerlegd. Verweerder had een nader onderzoek moeten doen om te achterhalen hoe het door de controleur ingevulde controlerapport moet worden geïnterpreteerd. Verweerder had onderzoek moeten doen naar de juistheid van de door appellant ten tijde van de hoorzitting aangevoerde argumenten waarom de controleur in het controlerapport bij B3C ‘670’ heeft ingevoerd in plaats van ‘0’. Dit moet gelegen zijn in het feit dat de controleur een onjuiste definitie van het begrip 'bedrijfsregister' heeft gehanteerd. De controle vond plaats na de zomer van 2002, toen het nieuwe bedrijfsregister al was ingevoerd. De controleur heeft vergeten dat het bedrijfsregister over in het verleden gelegen perioden (koppels kalveren die waren opgezet vóór de zomer van 2002) diende te worden gecontroleerd op basis van de oude regels, derhalve aan de hand van de bij appellant op het bedrijf aanwezige documenten. In de lezing van de controleur waren de dieren door appellant dan ook niet in ‘het bedrijfsregister’ genoteerd, ondanks het feit dat de bedrijfsadministratie alle benodigde informatie over de individuele dieren bevatte.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Ingevolge artikel 7, vierde lid, van Verordening (EG) nr. 1760/2000 moet het door houders van dieren bij te houden bedrijfsregister te allen tijde en gedurende een door de bevoegde autoriteit vast te stellen periode van ten minste drie jaar ter beschikking worden gehouden van de bevoegde autoriteit, die op haar verzoek inzage krijgt.
Aangezien appellant ter zitting desgevraagd heeft verklaard dat ten tijde van de controle ter plaatse de tijdens de hoorzitting overgelegde bedrijfsadministratie – beide partijen zijn van mening dat deze administratie als een bedrijfsregister kan worden aangemerkt – niet aan de controleur is getoond, is niet voldaan aan de in artikel 7, vierde lid, van Verordening (EEG)
nr. 3887/92 genoemde plicht om de bevoegde autoriteit op haar verzoek inzage in het bedrijfsregister te verschaffen.
De stelling van appellant dat de later overgelegde bedrijfsadministratie reeds ten tijde van de controle op het bedrijf aanwezig was, kan hem niet baten, omdat bepalend is wat ten tijde van de controle is getoond.
5.2 Nu bij de controle ter plaatse ten aanzien van de 586 kalveren waarvoor in 2001 een voorschot aan slachtpremie is toegekend, niet kon worden vastgesteld dat voldaan is aan de verplichting dat deze dieren zijn opgenomen in het bedrijfsregister (het voorgeschreven bedrijfsregister dan wel een bedrijfsregister dat voldoet aan het éénoogopslag-criterium), heeft verweerder terecht geconcludeerd dat appellant ingevolge artikel 10 ter, tweede lid, juncto artikel 10 quinquies, aanhef en onder b, van Verordening (EEG) nr. 3887/92 geen recht heeft op slachtpremie voor het jaar 2001. Op grond van artikel 14 van Verordening (EEG) nr. 3887/92 was verweerder verplicht het uitbetaalde voorschot terug te vorderen.
5.3 Anders dan appellant meent, was er voor verweerder, mede gelet op de door verweerder overgelegde aanvullende verklaring van de controleur van 25 januari 2003, geen grond voor nader onderzoek ten aanzien van de bevindingen in het controlerapport. Bovendien zou nader onderzoek niet kunnen afdoen aan hetgeen hiervoor is overwogen.
5.4 Het beroep dient derhalve ongegrond te worden verklaard. Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 Awb.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. H.C. Cusell, mr. E.J.M. Heijs en mr. G.A.J. van den Hurk, in tegenwoordigheid van mr. R. Hoepelman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2008.
w.g. H.C. Cusell w.g. R. Hoepelman