5. De beoordeling van het geschil
5.1 Toeslagrechten worden ingevolge het in Verordening (EG) nr. 1782/2003 neergelegde systeem in beginsel berekend door de over de jaren 2000, 2001 en 2002 ontvangen steun te verdelen over het aantal hectaren dat tijdens die periode gemiddeld is gebruikt voor de vaststelling van die steunbedragen. Bij de bepaling van die steunbedragen wordt uitgegaan van de toekenningsbesluiten voor die steun, zonder de rechtmatigheid van die besluiten opnieuw te beoordelen.
5.2 Het College stelt vast dat in 2001 en 2002 voor respectievelijk zeven en vijf vrouwelijke runderen slachtpremie en het bedrag uit de nationale enveloppe is geweigerd, omdat bij de destijds gehouden controle op het bedrijf van appellante geen bedrijfsregister kon worden getoond waarop deze dieren waren vermeld. De ter zake genomen besluiten hebben formele rechtskracht gekregen. Nu aldus moet worden uitgegaan van de juistheid van de weigering om voor deze zeven en vijf dieren een bedrag uit de nationale reserve toe te kennen, heeft verweerder terecht vastgesteld dat voor deze dieren geen toeslagrechten kunnen worden toegekend. Het enkele feit dat deze dieren wel aanwezig waren op het bedrijf van appellante, zoals appellante heeft aangevoerd, leidt niet tot een andere conclusie.
5.3 Ingevolge artikel 40, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1782/2003 heeft een landbouwer wiens productie gedurende de referentieperiode nadelig werd beïnvloed door een geval van overmacht of uitzonderlijke omstandigheden, de mogelijkheid te verzoeken dat het referentiebedrag in afwijking van artikel 37 wordt berekend op basis van de kalenderjaren die niet zijn beïnvloed door het geval van overmacht of de uitzonderlijke omstandigheden. Uit de in het vierde lid van dit artikel genoemde voorbeelden blijkt wat als overmacht of uitzonderlijke omstandigheden kan worden beschouwd.
Voorzover in de brief van 30 maart 2005 van appellante een beroep op overmacht of uitzonderlijke omstandigheden kan worden gelezen, kan dit beroep niet slagen. Dat appellante tijdens de bedrijfscontrole in 2002 voor eerderbedoelde zeven en vijf dieren geen bedrijfsregister heeft kunnen tonen omdat dit was weggegooid, als gevolg waarvan zij voor deze dieren niet voor slachtpremie en een bedrag uit de nationale reserve in aanmerking kwam, levert geen overmacht of bijzondere omstandigheid op als bedoeld in artikel 40 eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1782/2003.
5.4 Appellantes grief dat het onbillijk en onredelijk is dat zij voor haar onjuiste interpretatie van het bijhouden van het bedrijfsregister en de bewaarplicht van het bedrijfsregister vanaf 2006 opnieuw wordt gestraft doordat zij vanaf 2006 elk jaar een lagere premie ontvangt, kan evenmin slagen. Uit het in Verordening (EG) nr. 1782/2003 neergelegde systeem om toeslagrechten te berekenen volgt immers dat doorslaggevend is het bedrag aan steun dat een landbouwer in de drie referentiejaren heeft ontvangen. Niet gezegd kan worden dat dit systeem als onredelijk moet worden aangemerkt, te minder omdat op basis van artikel 40 van Verordening (EG) nr. 1782/2003 uitzonderingen mogelijk zijn. Nu er geen grond is voor het maken van een uitzondering voor appellant, was verweerder gehouden het referentiebedrag met toepassing van artikel 37 van Verordening (EG) nr. 1782/2003 te berekenen en niet toegekende steun buiten beschouwing te laten. Verweerder komt geen beleidsvrijheid toe om hiervan af te wijken.
5.5 Appellantes stelling dat verweerder ten onrechte de grond die appellante vóór 15 mei 2004 heeft gepacht niet heeft betrokken in de berekening van de toeslagrechten uit de nationale reserve kan reeds niet slagen, nu deze stelling tardief naar voren is gebracht. Hiertoe wordt het volgende overwogen. Appellante heeft geen toeslagrechten uit de nationale reserve gekregen, omdat zij niet aan het drempelbedrag van € 500,- kwam. In bezwaar had appellante aangevoerd dat haar niet duidelijk was hoe de berekening tot stand was gekomen. In het bestreden besluit heeft verweerder de berekening weergegeven. In haar beroepschrift heeft appellante over de weigering om haar toeslagrechten uit de nationale reserve toe te kennen noch over de berekening in het bestreden besluit grieven geuit. Eerst ter zitting heeft appellante gesteld dat grond die appellante vóór 15 mei 2004 heeft gepacht, bij de berekening van de toeslagrechten had moeten worden betrokken. Nu deze stelling niet eerder is aangevoerd en verweerder desgevraagd heeft verklaard in dit stadium van de procedure niet inhoudelijk op deze nieuwe stelling te kunnen ingaan, laat het College deze grief buiten beschouwing.
5.6 Appellantes grief dat in het bestreden besluit ten onrechte wordt gesproken over akkerbouw, terwijl het hier toeslagrechten in verband met runderen betreft, is juist, maar kan niet tot vernietiging van het bestreden besluit leiden. Zoals appellante ter zitting heeft erkend, betreft het immers een kennelijke verschrijving. Gesteld noch gebleken is dat appellante hierdoor in haar belangen is geschaad.
5.7 Uit het voorgaande volgt dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht ziet het College geen aanleiding.