De vaststelling dat het nationale procesrecht en de toepassing die daaraan in de nationale sfeer wordt gegeven, het aan appellante in de praktijk onmogelijk, althans in ieder geval uiterst moeilijk maakte om in de periode van 1 november 1987 tot 1 januari 1995, en zeker in de periode van 22 november 1991 tot 1 januari 1995, de haar door het gemeenschapsrecht verleende rechten uit te oefenen, maakt duidelijk dat de uitspraak van 1 november 2000 ten aanzien van het tweede verzoek ten onrechte is gestoeld op de redenering dat het niet-instellen van een rechtsmiddel voor rekening en risico van appellante dient te blijven.
De rechtspraak waarop de rechtsregel is gebaseerd dat lidstaten in elk geval een effectieve bescherming van de aan het communautaire recht ontleende individuele rechten moeten verzekeren, heeft zijn beginpunt in het arrest van het Hof van Justitie van 9 maart 1978 (106/77, Simmenthal, Jur. blz. 629). Ten tijde van de uitspraak van 1 november 2000 was dus tenminste voor, tot het stellen van prejudiciële vragen nopende, twijfel vatbaar of het College het tweede verzoek op grond van de daarbij gebruikte redenering kon afwijzen. Door na te laten een prejudiciële vraag te stellen, heeft het College zich schuldig gemaakt aan een gekwalificeerde schending van het gemeenschapsrecht.
Het voorgaande maakt duidelijk dat sprake is van bijkomende omstandigheden die zo klemmend zijn, dat op het beginsel van formele rechtskracht van de betrekkelijke indelingsbesluiten een uitzondering moet worden gemaakt. Het communautaire doeltreffendheidsbeginsel dwingt daartoe, nu aan beide voorwaarden voor toepassing van dit criterium is voldaan: het EG- recht is geschonden en het is de Staat aan te rekenen dat appellante zich niet met vrucht binnen de nationale bezwaartermijn kon beroepen op de onjuistheid van genoemde restitutiebesluiten, zowel in de periode vóór als, met name, in de periode ná de uitspraak van het College van 22 november 1991.
Het voorgaande maakt voorts duidelijk dat de juridische context waarbinnen het verzoek tot heroverweging van het tweede verzoek moet worden geplaatst, voldoet aan alle criteria van het arrest Kühne & Heitz:
(i) verweerder is bevoegd van de betrekkelijke tariefindelingsbesluiten terug te komen;
(ii) de tariefindelingsbesluiten waarop het tweede verzoek ziet, zijn definitief geworden door de uitspraak van 1 november 2000;
(iii) de uitspraak van 1 november 2000 ten aanzien van het tweede verzoek is in strijd met het gemeenschapsrecht, met name in het licht van het arrest Metallgesellschaft;
(iv) appellante heeft zich onmiddellijk na het arrest Kühne & Heitz op 9 maart 2004 tot verweerder gewend met een gemotiveerd verzoek tot heroverweging.
Dit betekent dat verweerder ingevolge gemeenschapsrecht verplicht is het verzoek te honoreren op de voet van artikel 4:6, eerste lid, Awb. Indien het College van oordeel is dat hier geen acte clair voorligt, dient ter zake een prejudiciële vraag te worden gesteld.
De conclusie is dat verweerder, bezien vanuit het nationaal recht en het gemeenschapsrecht heeft gehandeld in strijd met zijn plicht tot heroverweging, voortvloeiend uit artikel 4:6 Awb, door het verzoek zonder inhoudelijke beoordeling af te wijzen.
4.4 De heroverweging van het tweede verzoek
Omdat de soort kippenpoten die appellante in de periode na 1 november 1987 ten uitvoer heeft aangeboden, precies dezelfde was als de soort die in de daaraan voorafgaande periode ten uitvoer werd aangeboden, bestond ook voor de ná 1 november 1987 ten uitvoer aangeboden poten recht op de hoge restitutie.
De uitbreiding per 1 november 1987 van tariefpost 02.02 B II ex g) bij Verordening (EEG) nr. 3205/87, welke tariefpost per 1 januari 1988 bij Verordening (EEG) nr. 3846/87 is vervangen door tariefpost 0207 41 71 000, maakt dit om de volgende redenen niet anders. In het arrest Voogd heeft het Hof van Justitie geoordeeld dat een poot waaraan een rugstuk vastzit, als dij in de zin van tariefpost 02.02 B II e)3 van de oude nomenclatuur en 0207 41 51 100 van de nieuwe nomenclatuur moet worden ingedeeld, indien het rugstuk niet groot genoeg is om het product zijn wezenlijk karakter te verlenen. Om uit te maken of dit het geval is, moet volgens het Hof van Justitie de nationale rechter rekening houden met de nationale handelsgebruiken en de gebruikelijke uitsnijmethoden.
De deskundigencommissie van appellante heeft in zijn rapport vastgesteld dat, uitgaande van de in Nederland gangbare handelsgebruiken en gebruikelijke uitsnijmethoden, de litigieuze poten met een deel van de rug (zonder staart) waarbij het rugstuk maximaal overeenkomt met het achterste deel van de rug van de kip, te allen tijde poten blijven en dat het rugstuk het wezenlijke karakter van de poot niet wijzigt. Dit brengt mee dat de na 1 november 1987 door appellante ten uitvoer aangeboden kippenpoten vielen onder tariefpost 0207 41 51 000 (voorheen tariefpost 02.02 B II e)3). Het was derhalve niet nodig voor dit product een nieuwe tariefpost te creëren.
Appellante is van mening dat het een acte clair is dat Verordening (EEG) nr. 3205/87 en Verordening (EEG) nr. 3846/87 zonder voorwerp en daarmee onrechtmatig zijn, daar het product waarop tariefpost 0207 41 71 100 die door deze verordeningen is geïntroduceerd, het oog heeft, reeds onder tariefpost 02.02 B II e)3 respectievelijk 0207 41 51 000 viel, althans wanneer het gaat om poten die zijn uitgesneden aan de hand van de in Nederland gangbare handelsgebruiken en uitsnijmethoden.
Indien het College van oordeel dat het geen acte clair is, verzoekt appellante het College ter zake een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie te stellen.
4.5 Appellante komt tot de volgende conclusie:
1. Het besluit van verweerder van 15 december 2004 dient te worden vernietigd.
2. Het College dient, nu nog maar één beslissing mogelijk is:
- het besluit van 11 mei 1995 te herroepen;
- de tariefpostindelingen voor de producten die in de periode van 1 november 1987 tot 1 januari 1995, althans van 22 november 1991 tot 1 januari 1995, zijn uitgevoerd, in te trekken en deze producten met terugwerkende kracht in te delen in tariefpost 02.02 B II e)3 en tariefpost 0207 41 51 000;
- restitutiebesluiten te nemen, waarbij met terugwerkende kracht de hoge restitutie wordt toegekend, vermeerderd met de samengestelde wettelijke rente, onder terugbetaling van de restitutiebedragen die van 1 november 1987 tot 1 januari 1995, althans van 22 november 1991 tot 1 januari 1995 zijn uitgekeerd;
- een vergoeding voor gederfde winst, de kosten van rechtsbijstand en van management toe te kennen.
3. In het geval het College niet zelf in de zaak voorziet, dient het College verweerder op te dragen over te gaan tot heroverweging van het tweede verzoek.
4. Het College dient met een prejudiciële vraag tot het Hof van Justitie te wenden, indien het van oordeel is dat het geen acte clair is:
(i) dat verweerder op grond van het gemeenschapsrecht gehouden is gevolg te geven aan het verzoek om heroverweging van het tweede verzoek;
(ii) dat Verordening (EEG) nr. 3205/87 en Verordening (EEG) nr. 3846/87 zonder voorwerp en dus onrechtmatig zijn waar zij het oog hebben op poten met een deel van de rug (zonder staart) waarbij het rugstuk maximaal overeenkomt met het achterste deel van de (rug van de) kip, i.e. op poten die zijn uitgesneden aan de hand van de in Nederland gangbare handelsgebruiken en uitsnijmethoden, en
(iii) dat appellante recht heeft op een integrale vergoeding van de proceskosten, onder gemeenschapsrecht dan wel onder nationaal recht.